ECLI:NL:CRVB:2015:247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
12-6156 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAZ-uitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellant, die sinds 1993 als zelfstandig makelaar/bemiddelaar werkzaam was, had een WAZ-uitkering aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid door medische ingrepen en depressieve klachten. De aanvraag werd in 2004 afgewezen, en een verzoek om herziening in 2011 werd eveneens afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de WAZ-uitkering terecht was, en dat de argumenten van de appellant niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten bij een herzieningsverzoek en de rol van het Uwv in de beoordeling van dergelijke aanvragen.

Uitspraak

12/6156 WAZ
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
11 oktober 2012, 12/2649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd en nog stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Appellant is daarbij in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigden door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant was sinds het najaar van 1993 werkzaam als zelfstandig makelaar/bemiddelaar, deels werkend en verblijvend in Frankrijk en deels in Nederland. Op 12 december 2003 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, omdat hij, door diverse medische ingrepen in 2001/2002 aan zijn gelaat en daardoor veroorzaakte depressieve klachten, niet meer in staat was zijn werk uit te oefenen. Als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is (arbitrair) 1 januari 2001 aangenomen. Medisch en arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellant per einde wachttijd (31 december 2001) minder dan 25% arbeidsongeschikt was, omdat hij geschikt was voor zijn eigen werk en voor een aantal geduide functies, waarbij in verband met dit laatste geen relevant verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld. Bij besluit van 1 april 2004 is aan appellant een WAZ-uitkering geweigerd, welk besluit bij beslissing op bezwaar van 2 september 2004 in stand is gelaten. De procedure die daarop is gevolgd, heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 23 mei 2008 (05/3522 WAZ). In die uitspraak heeft de Raad de door hem geraadpleegde deskundige psychiater prof. dr. E. Hoencamp gevolgd in diens oordeel dat appellant op de datum in geding, 31 december 2001, geschikt moest worden geacht voor zijn eigen werk en voor de geduide functies. Een verzoek van appellant om herziening van die uitspraak in de zin van artikel 8:88 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bij uitspraak van
9 maart 2011 door de Raad afgewezen.
1.3.
Bij brief van 12 november 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 1 april 2004.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2012, in bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 27 april 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van 1 april 2004 waarbij de WAZ-uitkering per 31 december 2001 is geweigerd.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in deze procedure - samengevat - naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen van het Uwv, alsmede de door de Raad ingeschakelde deskundige Hoencamp tot hun oordeel zijn gekomen op grond van een onjuiste weergave van feiten en omstandigheden met betrekking tot onder andere zijn persoonlijkheid, zijn financiële situatie, zijn huisvesting en zijn onderneming. Er is hierdoor een beeldvorming ontstaan die niet strookt met de werkelijkheid, waardoor verkeerde conclusies zijn getrokken. Appellant heeft hierbij tevens stukken overgelegd van een medisch en arbeidsdeskundig belastbaarheidsonderzoek uit 2013 in verband met de aanvraag van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand op grond waarvan appellant niet belastbaar is geacht met arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (4:6 Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moet worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Het betreft hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de WAZ per 31 december 2001, zowel voor het verleden als naar de toekomst. Voor zover appellant met zijn aanvraag ook heeft bedoeld dat zijn gezondheidssituatie na genoemde datum is verslechterd en dat een beoordeling in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid had dienen plaats te vinden, biedt dit hem geen soelaas. Appellant is immers niet ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zodat een Amber-beoordeling als bedoeld in artikel 20 van de (tot augustus 2004 geldende) WAZ in deze zaak niet aan de orde is.
4.4.
Vastgesteld moet worden dat het Uwv de in de uitspraak van 14 januari 2015 omschreven beoordeling niet volledig heeft uitgevoerd. Met name is niet beoordeeld of er aanleiding is de eerdere weigering van een WAZ-uitkering aan appellant te blijven tegenwerpen. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat door appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn bezwaar naar voren is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu deze argumenten naar voren hadden kunnen en moeten worden gebracht in de eerdere procedure tegen het besluit van 1 april 2004. Het Uwv was daarom wat betreft het verleden bevoegd om het verzoek om herziening van 12 november 2011 onder verwijzing naar het eerdere besluit van 1 april 2004 af te wijzen.
4.6.
Voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, wordt geconcludeerd dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding moesten geven tot nader onderzoek door het Uwv en konden bijdragen aan de overtuiging en het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de herhaalde aanvraag is ingediend. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat het Uwv en de door de Raad geraadpleegde deskundige Hoencamp van een dusdanige verkeerde voorstelling van zaken zijn uitgegaan, dat hierdoor een onzorgvuldige (medische) besluitvorming is ontstaan dan wel dat onjuiste conclusies zijn getrokken. Met name kan uit het betoog van appellant niet worden afgeleid dat het Uwv en de deskundige Hoencamp de ernst en de aard van de beperkingen van appellant op de datum 31 december 2001 hebben onderschat. De door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens maken dit oordeel niet anders, nu deze niet zien op de datum in geding, 31 december 2001, en overigens de uitkomst zijn van een geheel ander toetsingskader dan van toepassing is bij een aanvraag om een uitkering krachtens de WAZ.
4.7.
Het Uwv mocht de aanvraag van appellant dan ook afwijzen en het besluit op de aanvraag na bezwaar handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 januari 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.C. Hoogendoorn
GdJ