ECLI:NL:CRVB:2015:2449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
14-3780 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvulling op WAO-uitkering ten onrechte geweigerd na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een betrokkene die sinds 3 februari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aanvankelijk was deze uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, maar dit werd later aangepast naar 25 tot 35% vanaf 9 januari 2006. Betrokkene is op 28 juni 2010 in dienst getreden bij de gemeente Haarlem, waar hij een dienstongeval heeft gehad op 12 oktober 2010, wat leidde tot een toename van zijn arbeidsongeschiktheid.

Na zijn dienstverband heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een aanvulling op zijn WAO-uitkering, die door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat betrokkene recht had op een aanvullende uitkering van 28,5% op basis van artikel 7:5 van het Ambtenarenreglement 1995 (AR 1995). Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld door de aanvullende uitkering te berekenen zonder rekening te houden met de mate van arbeidsongeschiktheid die al bestond bij de aanvang van het dienstverband. De Raad heeft vastgesteld dat de toename van de arbeidsongeschiktheid na de aanvang van het dienstverband bepalend is voor de berekening van de aanvullende uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering ter hoogte van het verschil tussen 19% van zijn bezoldiging en 14/35 deel van de WAO-uitkering die hij ontvangt. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en proceskosten aan betrokkene.

Uitspraak

14/3780 AW, 14/4263 AW
Datum uitspraak: 23 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 juni 2014, 14/176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 14/3780 AW. Namens betrokkene heeft mr. M. Koolhoven hoger beroep ingesteld. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 14/4263 AW.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Laros-van der Jagt en M. Fokker-Coert. Betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. Koolhoven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 3 februari 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering was aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en vanaf
9 januari 2006 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Op 28 juni 2010 is betrokkene via een uitzendbureau bij de gemeente Haarlem gaan werken als junior integraal handhaver. Met ingang van 1 augustus 2010 is betrokkene in die functie tijdelijk aangesteld bij wijze van proef tot 1 februari 2011. De aanstelling is nadien verlengd tot 1 februari 2012.
1.3.
Op 12 oktober 2010 heeft betrokkene tijdens een training in het kader van de Regeling Toetsing Geweldbeheersing een voetblessure opgelopen. Als gevolg daarvan is hij vanaf
14 oktober 2010 met een korte onderbreking niet in staat geweest zijn functie te vervullen. In het kader van zijn re-integratie heeft hij vervangende werkzaamheden verricht, vanaf
5 september 2011 als handhaver openbare omgeving bij de gemeente Almere.
1.4.
Bij brief van 19 december 2011 is betrokkene meegedeeld dat de tijdelijke aanstelling niet opnieuw wordt verlengd of omgezet in een vaste aanstelling en dat de tijdelijke aanstelling op 1 februari 2012 van rechtswege afloopt. Betrokkene is vervolgens met ingang van laatstgenoemde datum in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet.
1.5.
Op 2 november 2012 heeft betrokkene een aanvraag om verhoging van zijn
WAO-uitkering gedaan. Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 2 januari 2013 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.6.
Op 23 januari 2013 heeft betrokkene het college met een beroep op artikel 7:5 van het Ambtenarenreglement 1995 van de gemeente Haarlem (AR 1995) verzocht om een aanvulling op zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 6 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet ter discussie staat dat het betrokkene op 12 oktober 2010 overkomen ongeval een dienstongeval is en dat de verhoging van de WAO-uitkering daarvan het directe gevolg is geweest. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat betrokkene met ingang van 2 januari 2013 op grond van het bepaalde in artikel 7:5 van het AR 1995 (oud) een aanvullende uitkering van 28,5% toekomt. Op grond van die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van
6 mei 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak, ofschoon dat in het dictum van die uitspraak niet tot uitdrukking komt, aldus dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien niet alleen door het besluit van 6 mei 2013 te herroepen, maar ook door in plaats daarvan te bepalen dat aan betrokkene met ingang van 2 januari 2013 op grond van het bepaalde in artikel 7:5 van het AR 1995 (oud) een aanvullende uitkering van 28,5% toekomt. Partijen hebben ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat zij de aangevallen uitspraak ook zo hebben opgevat.
3.2.
Beide partijen delen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene op grond van artikel 7:5 van het AR 1995 (oud) een aanvullende uitkering toekomt. Partijen verzetten zich echter, om uiteenlopende redenen, tegen de wijze waarop de rechtbank, zelf voorziend, de aanvullende uitkering heeft berekend en vastgesteld op 28,5%.
3.3.
Artikel 7:5, eerste en tweede lid, van het AR 1995 (oud) luidt als volgt:
Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekend invaliditeitspensioen ingevolge het pensioenreglement, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
80% of meer 95%
65% tot 80% 68,75%
55% tot 65% 57%
45% tot 55% 47,5%
35% tot 45% 38%
25% tot 35% 28,5%
15% tot 25% 19%
3.4.
De Raad is met het college en anders dan betrokkene van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 7:5, tweede lid, van het AR 1995 (oud) meebrengt dat in een situatie als die waarin betrokkene verkeerde bij de berekening van de aanvullende uitkering de reeds bij de aanvang van het dienstverband bestaande arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing moet blijven en dat de aanvullende uitkering moet worden berekend op basis van de toename van de arbeidsongeschiktheid na de aanvang van het dienstverband. Dat betekent enerzijds dat het percentage van de bezoldiging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag wordt bepaald door de toename van de arbeidsongeschiktheid sinds de aanvang van het dienstverband en anderzijds dat de WAO-uitkering van de ambtenaar slechts in aanmerking wordt genomen voor zover die op de sinds de aanvang van het dienstverband toegenomen arbeidsongeschiktheid is gebaseerd.
3.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Ten tijde van de aanvang van het dienstverband bedroeg de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 25-35% en werd zijn WAO-uitkering berekend naar een uitkeringspercentage van 21%. Met ingang van
2 januari 2013 is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene bepaald op 45-55% en werd zijn WAO-uitkering berekend naar een uitkeringspercentage van 35%. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is dus na aanvang van het dienstverband met 20% toegenomen, zodat in zijn geval het in artikel 7:5, tweede lid, van het AR 1995 (oud) bedoelde percentage van de bezoldiging die hij heeft genoten in het jaar voorafgaande aan het einde van zijn dienstverband moet worden vastgesteld op 19% (namelijk het verschil tussen de bij die mate van arbeidsongeschiktheid behorende percentages van de bezoldiging, respectievelijk 28,5% en 47,5%). Het uitkeringspercentage waarnaar de WAO-uitkering van betrokkene is berekend is na aanvang van het dienstverband met 14% (namelijk van 21% tot 35%) toegenomen, zodat in zijn geval voor de toepassing van artikel 7:5, tweede lid, van het AR 1995 (oud) de WAO-uitkering slechts voor 14/35 deel in aanmerking wordt genomen.
3.6.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Op grond van wat onder 3.4 en 3.5 is overwogen en in aanmerking genomen dat aan betrokkene geen invaliditeitspensioen is toegekend, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat het besluit van 6 mei 2013 wordt herroepen en dat in de plaats daarvan aan betrokkene op grond van artikel 7:5, eerste en tweede lid, van het AR 1995 (oud) met ingang van 2 januari 2013 een aanvullende uitkering wordt verleend ter hoogte van het verschil tussen enerzijds 19% van de bezoldiging die betrokkene heeft genoten in het jaar voorafgaande aan het einde van zijn dienstverband en anderzijds 14/35 deel van de WAO-uitkering die hij vanaf 2 januari 2013 ontvangt.
4. Betrokkene heeft verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade (wettelijke rente). Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat aanleiding om dat verzoek in te willigen en het college te veroordelen tot het vergoeden van wettelijke rente. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Voorts bestaat in de zaak met nummer 14/4263 AW aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- herroept het besluit van 6 mei 2013;
- bepaalt dat aan betrokkene op grond van artikel 7:5, eerste en tweede lid, van het AR 1995
(oud) met ingang van 2 januari 2013 een aanvullende uitkering wordt verleend ter hoogte
van het verschil tussen enerzijds 19% van de bezoldiging die betrokkene heeft genoten in het
jaar voorafgaande aan het einde van zijn dienstverband en anderzijds 14/35 deel van de
WAO-uitkering die hij vanaf 2 januari 2013 ontvangt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit
van 27 november 2013;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan betrokkene van de schade zoals onder 4 van deze
uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat het college in de zaak 14/4263 AW aan betrokkene het in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 122,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de zaak 14/4263 AW in de proceskosten van betrokkene tot een
bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD