ECLI:NL:CRVB:2015:2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
14-2843 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent re-integratiegelden na ontslag en rechtsmiddelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die per 1 januari 2000 ontslag had gekregen van de gemeente Buren, had een verzoek ingediend om terug te komen van een besluit van 11 augustus 2010. Dit besluit hield in dat appellante niets meer van de gemeente te vorderen had in het kader van de ontslagregeling. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststond dat de gemeente haar niets meer verschuldigd was uit de re-integratiegelden.

De Raad oordeelde dat de brief van 11 augustus 2010 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank had zich ten onrechte onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, maar dat het beroep tegen het besluit van 7 januari 2013 ongegrond was.

De Raad concludeerde dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden. Het verzoek van appellante werd afgewezen, en de Raad bepaalde dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

14/2843 AW
Datum uitspraak: 23 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014, 13/463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Buren (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Moor.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 1 januari 2000 ontslag verleend uit dienst van de gemeente Buren. Daarbij is appellante wachtgeld toegekend en een budget verleend van f 25.000,- ter financiering van activiteiten gericht op een zo spoedig mogelijke terugkeer in het arbeidsproces (re-integratiegelden). Bij uitspraak van 11 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6003) heeft de Raad het ontslag in stand gelaten en bepaald dat het college naast het wachtgeld en het beschikbaar gestelde krediet een vergoeding dient te betalen van € 5.000,-.
1.2.
In de jaren daarna is tussen appellante en het college een verschil van mening ontstaan over declaraties en betalingen uit de re-integratiegelden. Appellante stelde zich op het standpunt dat zij recht had op betalingen vanwege het bereiken van een hogere schaal in haar nieuwe functie, het volgen van opleidingen en ter vergoeding van de kosten van kinderopvang. Bij brief van 11 augustus 2010 heeft het college laten weten dat na onderzoek is gebleken dat appellante niets meer van de gemeente Buren heeft te vorderen in het kader van de ontslagregeling. Daarbij is vermeld dat het dossier zal worden gesloten en dat bij herhalingsverzoeken om uitbetaling van f. 25.000,- zal worden verwezen naar deze brief.
1.3.
In 2011 heeft appellante een klacht ingediend bij de ombudscommissie van de gemeente Buren. Tijdens deze klachtbehandeling heeft het college bij brief van 4 december 2011 laten weten geen aanknopingspunten te zien voor rechtmatige uitbetaling van door appellante ingediende declaraties. Daarbij heeft het college bij wijze van coulance appellante een vergoeding van € 1.500,- aangeboden om tot een afronding te komen van de al jaren slepende kwestie.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 25 oktober 2012 het college verzocht om een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit over de uitbetaling van de re-integratiegelden. Bij fax van
19 december 2012 heeft appellante het college in gebreke gesteld een beslissing te nemen. Op 9 januari 2013 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit.
1.5.
Bij brief van 7 januari, verzonden op 8 januari 2013 heeft het college appellante verwezen naar eerder aan haar gestuurde brieven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep. Volgens de rechtbank kan het verzoek van appellante niet leiden tot een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het niet tijdig beslissen op dat verzoek niet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een dergelijk besluit kan worden gelijkgesteld.
3. Naar aanleiding van wat in hoger beroep naar voren is gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat een schriftelijke beslissing van het college over de besteding van de re-integratiegelden die in het kader van het ontslag van appellante beschikbaar zijn gesteld, is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante beoordelen.
3.2.
Het beroep van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek is ingesteld daags nadat die beslissing, met de brief van 7 januari 2013, was verzonden. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, maar zal met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede worden aangemerkt als gericht tegen dit besluit.
3.3.
De brief van 11 augustus 2010 waarbij het college appellante heeft meegedeeld dat appellante niets meer van de gemeente Buren heeft te vorderen in het kader van de ontslagregeling, dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, zodat daarmee in rechte is komen vast te staan dat de gemeente Buren haar niets meer verschuldigd is uit de re-integratiegelden. Bij brief van 4 december 2011 heeft het college zijn beslissing nog eens herhaald.
3.4.
Het verzoek van appellante van 25 oktober 2012 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 11 augustus 2010.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2045) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
3.6.
Appellante heeft aan haar verzoek in het geheel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Het college mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met een verwijzing naar zijn besluit van 11 augustus 2010. Het beroep tegen het besluit van 7 januari 2013 is daarom ongegrond.
3.7.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 7 januari 2013 ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 januari 2013 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 246,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD