ECLI:NL:CRVB:2015:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
14-282 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante op 27 september 2012 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij zij aangaf in een aparte kamer te wonen bij V. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met V. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en V in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding vervulde. Het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, werd ook als voldaan beschouwd. Appellante had verklaard dat zij en V samen de huishoudelijke taken deelden, financiële verantwoordelijkheden hadden en voor elkaar zorgden. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die onder druk zou zijn afgelegd, niet voldoende was onderbouwd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over V, die later was genomen en betrekking had op een andere periode, niet relevant was voor deze zaak. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/282 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2013, 13/4107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 april 2015 heeft mr. M. Sloot, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 juni 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 27 september 2012 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij als haar woonadres opgegeven: [het opgegeven adres] te Amsterdam (opgegeven adres). Appellante heeft bij haar aanvraag vermeld dat zij in een aparte kamer woont bij [V.] (V). Zij heeft geen huurcontract, omdat de woningbouwcorporatie niet toestaat dat V een kamer verhuurt. Zodra appellante inkomsten heeft, moet zij aan V een maandelijkse bijdrage van € 250,- gaan betalen voor de kamer en het gebruik van keuken, badkamer, wasmachine en de energiekosten.
1.2.
De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en de middelen van appellante. In dat kader hebben handhavingspecialisten van de DWI onder meer op 28 januari 2013 een huisbezoek aan het opgegeven adres gebracht en appellante op 29 januari 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2013.
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat zij in strijd met haar inlichtingenverplichting het college niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voert met V. Bij besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij bestreden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode van 27 september 2012, de datum van de aanvraag, tot en met 30 januari 2013, de datum van het primaire besluit waarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en V in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van de verklaring die zij op
29 januari 2013 heeft afgelegd. Die verklaring is aan haar namelijk opgedrongen. De handhavingspecialisten waren vooringenomen en waren er bij het huisbezoek al bij voorbaat van overtuigd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Dit geldt ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen. Van deze hoofdregel kan alleen worden afgeweken indien sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn. Het betoog van appellante dat de handhavingspecialisten vooringenomen waren, heeft zij onvoldoende onderbouwd en ook anderszins zijn daarvoor in de stukken geen aanknopingspunten voorhanden. Voorts is niet gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat appellante op de door haar ondertekende verklaring het hokje heeft aangekruist waarbij staat: “ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met wat ik mondeling heb verklaard.” Het hokje met de tekst: “ik wens bovenstaande verklaring niet te ondertekenen” heeft zij niet aangekruist. Voorts volgt uit het rapport dat de verklaring van appellante in concept is opgenomen en na voorlezing door haar is ondertekend.
4.7.
Appellante heeft verklaard dat zij en V samen de boodschappen doen en dat V deze betaalt, dat zij die boodschappen gezamenlijk gebruiken, dat zij haar kleding en de kleding van V gezamenlijk wast, dat hij af en toe de kleding wast, dat zij kleding voor V maakt dan wel vermaakt met haar naaimachine, dat zij en V gezamenlijk de hele woning schoonmaken en dat zij en V bij ziekte voor elkaar zorgen en voor elkaar medicijnen halen. Ook komen appellante en V bij elkaar in de kamer om te praten of te eten en in de zomer zitten zij samen op het balkon. V leent haar geld en heeft vanaf februari 2012 in haar levensonderhoud voorzien.
4.8.
Uit de in 4.7 genoemde verklaring van appellante blijkt dat sprake is van een mate van verbondenheid en verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt, waardoor aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat de rechtbank geen waarde heeft gehecht aan de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 10 oktober 2013, waarbij de Svb ten aanzien van V tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Volgens appellante is de beslissing van de Svb gebaseerd op dezelfde woonsituatie van appellante en V en ondersteunt deze haar standpunt dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de beslissing van de Svb op een latere datum is genomen en betrekking heeft op een andere periode dan de periode die hier in geding is. Bovendien is de beslissing van de Svb gebaseerd op gegevens die V heeft verstrekt over zijn relatie met appellante en de woonsituatie en die wijken af van de informatie die appellante daarover in januari 2013 heeft verstrekt. Er is daarom geen sprake van dezelfde feiten en omstandigheden, op basis waarvan twee bestuursorganen verschillende beslissingen hebben genomen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD