ECLI:NL:CRVB:2015:240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-1418 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van het Uwv om vordering van appellant inzake vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen over te nemen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 21 januari 2015, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de vordering van appellant inzake achterstallig vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen over te nemen, besproken. Appellant, die in dienst was bij een werkgeefster die in maart 2011 failliet ging, had eerder een vordering ingesteld voor achterstallig loon en vakantiegeld. Het Uwv had een deel van de vordering overgenomen, maar weigerde de vordering voor de periode vóór het faillissement van de werkgeefster. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv berust op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door vast te stellen wat appellant heeft opgebouwd aan vakantiegeld en aanspraak op vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, met inachtneming van de toepasselijke CAO-bepalingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om een onderbouwd standpunt in te nemen over het recht van appellant op uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

Uitspraak

13/1418 WW-T
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 februari 2013, 11/5468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 juni 2000 in dienst getreden van [naam werkgeefster](werkgeefster). Aanvankelijk was op deze arbeidsverhouding de CAO Motorvoertuigen en Tweewielerbedrijf van toepassing en later, vanaf 1 januari 2010, de CAO voor Tankstations en Wasbedrijven.
1.2.
In november 2010 heeft appellant wekgeefster geconfronteerd met het feit dat deze hem al jaren minder betaalde dan waar hij volgens de CAO recht op had. Werkgeefster heeft appellant hierop op non-actief gesteld en Uwv Werkbedrijf verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Vanaf 1 december 2010 heeft werkgeefster appellant geen loon meer betaald. Bij brief van 15 december 2010 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst, met toestemming van Uwv Werkbedrijf, opgezegd tegen 1 maart 2011.
1.3.
Appellant heeft in een bodemprocedure bij de kantonrechter achterstallig loon en vakantiegeld gevorderd over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 1 november 2010. In een procedure in kort geding bij de kantonrechter heeft appellant een vordering ingediend over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011.
1.4.
Op 9 maart 2011 heeft de kantonrechter bij vonnis in kort geding werkgeefster veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag aan loon van € 1.672,02 bruto per maand over de periode van 1 december 2010 tot 1 maart 2011, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens vertraging en wettelijke rente en afdracht van de pensioenpremie over dezelfde periode.
1.5.
Werkgeefster is op 23 maart 2011 in staat van faillissement verklaard. De bodemprocedure bij de kantonrechter is in verband hiermee naar de rol verwezen voor royement.
1.6.
Appellant heeft het Uwv gevraagd de betalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen.
1.7.
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het Uwv een bedrag aan loon overgenomen van
€ 4.135,32, een bedrag aan vakantiegeld van € 330,83 en een bedrag aan zondagtoeslag van
€ 151,20. Daarnaast heeft het Uwv aan appellant een vergoeding ter zake van niet genoten vakantiedagen toegekend van € 397,82.
1.8.
Appellant heeft tegen het besluit van 13 mei 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard voor zover het de proceskosten betreft. Voor het overige heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat het Uwv hem met de onder 1.7 vermelde bedragen tekort heeft gedaan. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat zijn vordering uitsluitend ziet op vakantiegeld en een vergoeding ter zake van niet genoten vakantiedagen over de periode omschreven in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW. Appellant heeft tevens bevestigd dat het, nu hij zich in zijn hoger beroepschrift akkoord heeft verklaard met de over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011 toegekende bedragen, per saldo nog gaat om het vakantiegeld en de vordering ter zake van niet genoten vakantiedagen over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 november 2010.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep vastgehouden aan zijn standpunt dat appellant niet in aanmerking komt voor meer dan hij al van het Uwv heeft ontvangen. Het Uwv heeft dit standpunt ter zitting voorzien van de volgende motivering. Het moment waarop de betalingsonmacht van werkgeefster is ontstaan, is gesteld op de datum van het faillissement, 23 maart 2011. De dienstbetrekking van appellant is geëindigd op 1 maart 2011, dus voordat werkgeefster kwam te verkeren in een toestand van betalingsonmacht als omschreven in artikel 61 van de WW. Uitgangspunt is dat geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW bestaat als de dienstbetrekking met de werkgever al was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand van betalingsonmacht als omschreven in artikel 61 van de WW. Een van de uitzonderingen op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Volgens deze uitzonderingsbepaling heeft de werknemer wel recht op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW ter zake van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand. Deze uitzonderingsbepaling is hier van toepassing. Er is een vonnis van de kantonrechter in kort geding, dat appellant door het faillissement van werkgeefster niet heeft kunnen executeren. Het Uwv is bij het bepalen van de omvang van de uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW uitgegaan van de in het vonnis van de kantonrechter genoemde bedragen. Voor hetgeen appellant verder overgenomen wil zien, geldt dat niet is komen vast te staan dat dat niet eerder gevorderd had kunnen worden. Voor het Uwv is daarmee niet komen vast te staan dat appellant zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken uitsluitend vanwege het faillissement van werkgeefster.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat geen recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 17 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1579) geldt voor artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW de voorwaarde dat een werknemer geen recht heeft op uitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Dit brengt mee dat van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan, is zowel van belang wat de werknemer op welk moment heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken. Als van een tijdige, voldoende voortvarende en gerichte actie geen sprake is geweest, ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht. Volgens eveneens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 4 juni 2008, ECLI:CRVB:2008:BD5790) moet de eis van ‘uitsluitend wegens die toestand’ in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt worden uitgelegd.
4.3.
Vaststaat dat appellant in januari 2011 kort na elkaar - de dagvaarding in de bodemprocedure is van 17 januari 2011 en de dagvaarding in de kort gedingprocedure is van 26 januari 2011 - procedures tegen werkgeefster heeft aangespannen over het niet uitbetalen van het volledige CAO loon over de afgelopen vijf jaar en het in het geheel niet uitbetalen van loon vanaf 1 december 2010. In beide procedures zijn de CAO voor Tankstations en Wasbedrijven en de voorloper daarvan als uitgangspunt genomen. In de kort gedingprocedure is de vordering van appellant toegewezen. In de bodemprocedure is het als gevolg van het faillissement van werkgeefster niet tot een vonnis gekomen.
4.4.
Het Uwv heeft in het vonnis in kort geding aanleiding gezien de uitzonderingsbepaling van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW van toepassing te achten en de in 1.7 genoemde bedragen over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011 over te nemen. Het Uwv heeft artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW echter niet van toepassing geacht op de vordering van appellant ter zake van achterstallig vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen over de eerdere periode. Het Uwv heeft betoogd dat appellant de desbetreffende bedragen eerder bij werkgeefster had kunnen vorderen. Het Uwv heeft dit echter niet onderbouwd.
4.5.
Voor het vakantiegeld is van belang artikel 32, tiende lid, van de CAO voor Tankstations en Wasbedrijven. Dit artikellid bepaalt dat het vakantiegeld 8% van het bruto jaarsalaris zonder toeslagen en onkostenvergoedingen bedraagt, dat het jaar voor de berekening van het vakantiegeld loopt van 1 mei tot en met 30 april en dat betaling achteraf plaatsvindt in de maand mei. Gelet hierop valt niet in te zien hoe appellant het vakantiegeld over de periode van 1 mei tot en met 30 november 2010 eerder had kunnen vorderen dan hij heeft gedaan. Dat het in de bodemprocedure bij de kantonrechter niet tot een vonnis is gekomen maakt niet dat het Uwv zich hierover niet zelfstandig een oordeel had moeten vormen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de toepasselijke CAO-bepalingen. Voor het vakantiegeld over de periode van 1 maart tot en met 30 april 2010 geldt wel dat appellant dit had kunnen vorderen op een moment waarop werkgeefster nog niet betalingsonmachtig was. Het niet geldend kunnen maken van dit gedeelte van de vordering is dus niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht. Op dit gedeelte van de vordering is artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW dus niet van toepassing.
4.6.
Voor de vergoeding ter zake van niet genoten vakantiedagen is van belang dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij geen vakantiedagen of -uren heeft opgenomen met behoud van loon over die uren. Wanneer hij vrij wilde, regelde hij met zijn collega’s dat hij niet werd ingeroosterd. Hij kreeg dan ook geen loon. Deze gang van zaken lijkt een zekere overeenkomst te vertonen met de in artikel 32, elfde lid, van de CAO omschreven gang van zaken bij oproepkrachten, waarbij niet-opgenomen vakantiedagen worden omgezet in een uitkering van 10,82% van het voor de betrokkene geldende brutoloon. Dit percentage van 10,82 komt vrijwel overeen met het percentage van 10,87 dat op de door appellant overgelegde loonspecificatie over oktober 2010 is gehanteerd bij de berekening van het onder de noemer ‘uitbetaling vakantiedagen’ opgenomen bedrag. Op een specificatie over september 2010, die ook door appellant is overgelegd, komt een dergelijke post niet voor. Appellant heeft ter zitting verklaard dat werkgeefster vakantiegeld en uitbetaling vakantiedagen op de specificatie is gaan opnemen naar aanleiding van het feit dat hij hem heeft aangesproken op zijn rechten op grond van de CAO. Het is niet op voorhand onaannemelijk dat dit zo is gegaan. Voorts is voor de vergoeding ter zake van niet genoten vakantiedagen van belang dat deze in het algemeen pas bij het einde van de arbeidsovereenkomst kan worden gevorderd. Ook hiervoor geldt dus dat niet duidelijk is op grond waarvan appellant deze eerder had kunnen vorderen dan hij heeft gedaan.
4.7.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv opdracht te geven het in 4.7 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv eerst vast te stellen wat appellant heeft opgebouwd aan vakantiegeld over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2010 en aan aanspraak op vergoeding ter zake van niet genoten vakantiedagen over de periode van 1 maart tot en met 30 november 2010. Daarbij dient het Uwv de toepasselijke CAO-bepalingen als uitgangspunt te nemen. Dit dient het Uwv vervolgens af te zetten tegen hetgeen appellant van zijn werkgeefster ontvangen heeft. Op basis hiervan dient het Uwv te komen tot een onderbouwd standpunt over het recht van appellant op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW ter zake. Voor zover het Uwv hiervoor aanvullende informatie van appellant nodig heeft, bijvoorbeeld in de vorm van ontvangen loonspecificaties (niet alle specificaties over de relevante periode bevinden zich onder de gedingstukken) of bewijzen van betaling, dient appellant deze informatie aan het Uwv te verstrekken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind

QH