ECLI:NL:CRVB:2015:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
13-5660 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is vastgesteld dat appellante sinds 1 december 2004 een woning in Turkije bezit, wat zij niet heeft gemeld. Het college heeft daarop haar bijstand over de periode van 1 december 2004 tot en met 30 september 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft zijn standpunt herzien en de terugvordering gematigd. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Appellante heeft betoogd dat zij wel degelijk melding heeft gemaakt van het bezit van de woning, maar de Raad oordeelt dat uit de stukken niet blijkt dat zij dit heeft gedaan. De Raad concludeert dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.

Uitspraak

13/5660 WWB, 13/5661 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 september 2013, 12/1557 en 13/550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Koenhen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1993 met onderbrekingen bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een op appellante betrekking hebbend rechtmatigheidsonderzoek hebben consulenten Werk en Inkomen van de Dienst Publiek, afdeling bedrijfsvoering en handhaving van de gemeente Zaanstad (consulenten), het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) medio 2011 verzocht een onderzoek in Turkije in te stellen. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara (ambassade). De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juli 2011. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante sinds 1 december 2004 een woning in Turkije bezit, in de gemeente [gemeente], provincie [provincie], met een taxatiewaarde van (omgerekend) minimaal € 58.892,-. De consulenten hebben appellante vervolgens op 20 oktober 2011 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksformulier van
21 oktober 2011.
1.3.
Het college heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij besluit van 9 november 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2004 tot en met 30 september 2011 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.336,64 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de woning in Turkije. Omdat de waarde van deze woning hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens had appellante geen recht op bijstand over de genoemde periode.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college, na een eerdere ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2011, zijn standpunt herzien. Bij bestreden besluit 1 heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellante in zoverre alsnog gegrond verklaard dat de terugvordering wordt gematigd tot een bedrag van € 23.865,-. Uit een nader onderzoek van de ambassade, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 januari 2012, is gebleken dat de eerder in 2011 getaxeerde woning (het witte huis) niet aan appellante toebehoorde. Appellante beschikt wel sinds 1 december 2004 over een woning in een wooncomplex met de naam [wooncomplex] (het roze huis). Deze woning heeft een makelaar in Balikesir getaxeerd op 80.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 33.995,-. Het college heeft zich aan deze onderzoeksresultaten geconformeerd. Het bedrag van de terugvordering is opnieuw berekend door de geschatte waarde van € 33.995,- te verminderen met de in december 2004 geldende vermogensgrens van € 10.130,-, wat leidt tot het genoemde bedrag van € 23.865,-.
1.5.
Bij besluit van 23 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 met 50% verlaagd gedurende twee maanden. Bij dit besluit is toepassing gegeven aan de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010, waarin is geregeld dat een schending van de inlichtingenverplichting en een benadelingsbedrag van meer dan € 4.000,- leiden tot het opleggen van een dergelijke maatregel.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is beslist op de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft bestreden dat zij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan. Zij stelt al in 2005 aan haar toenmalige bijstandsconsulent, van wie zij de naam niet meer weet, te hebben gemeld dat zij een woning in Turkije had gekocht en dat zij toen ook het eigendomsbewijs van de woning en een volmacht van haar vader aan de consulent had overhandigd. Volgens appellante heeft de consulent daarop tegen haar gezegd dat dit, gelet op de aankoopwaarde van de woning voor een bedrag van € 5.500,-, niet van belang is voor de bijstand. De Raad is met de rechtbank echter van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat appellante vanaf 2004 op enigerlei wijze melding heeft gemaakt van het bezit van een woning in Turkije. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat zij voor haar stelling geen bewijs heeft. De medewerkers die het onderzoek hebben verricht, hebben desgevraagd bevestigd dat het eigendomsbewijs en de volmacht tijdens het onderzoek niet in het dossier zijn aangetroffen. Verder heeft de bijstandsconsulente van appellante in de periode van 18 juni 2007 tot 2 augustus 2010 laten weten dat zij er niet mee bekend was dat appellante beschikte over een woning in Turkije. Vaststaat verder dat appellante bij een nieuwe aanvraag om bijstand in 2010 geen melding heeft gemaakt van het bezit van de woning in Turkije. Ook heeft appellante tijdens het gesprek op 20 oktober 2011 niet gezegd dat zij het bezit van de woning al in 2005 heeft gemeld. Hieruit volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen dat zij vanaf 1 december 2004 eigenaar is van een woning in Turkije.
4.2.
Aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode in geding. Tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college in principe bevoegd was tot een volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode.
4.3.
Het college heeft de terugvordering op basis van de in januari 2012 uitgevoerde taxatie gematigd tot € 23.865,-. Appellante heeft de in opdracht van de Nederlandse ambassade vastgestelde taxatiewaarde van 80.000 TL bestreden en in dat verband aangevoerd dat de terugvordering verder zou moeten worden gematigd. Zij heeft zelf door twee makelaars een taxatie laten verrichten op 18 november 2011. Deze taxaties komen aanzienlijk lager uit, namelijk de ene op 45.000 TL en de andere op 47.000 TL. Daarbij hebben de makelaars van belang geacht dat de woning minder waard is, omdat sprake is van waterschade in het souterrain en omdat nog een verbouwing moet plaatsvinden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante ingebrachte taxatierapporten te summier zijn en dat daarom aan deze rapporten niet dezelfde bewijskracht kan toekomen als aan het door het college gehanteerde taxatierapport. Uit het rapport van de ambassade van 19 januari 2012 volgt dat de rapporteur ter plaatse is geweest, een omgevingsonderzoek heeft gedaan, de woning heeft bekeken en met buurtbewoners heeft gesproken, zowel over de eigendom als de waarde van de woning. Uit dit rapport volgt verder dat bij de taxatie van de woning rekening is gehouden met de waterschade. De woning zag er overigens goed uit en volgens de taxateur gaf de woning niet de indruk verbouwing te behoeven, zodat de verklaring van de door appellante ingeschakelde makelaars dat de woning moest worden gerenoveerd, niet kon worden bevestigd.
4.5.
Tegen de opgelegde maatregel heeft appellante, zoals bevestigd ter zitting, geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze maatregel geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne

HD