ECLI:NL:CRVB:2015:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
14-980 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant was werkzaam als systeembeheerder en heeft zich op 19 december 2011 ziek gemeld vanwege darmklachten en psychische klachten. Op 13 juli 2012 ondertekende hij samen met zijn werkgever een vaststellingsovereenkomst, waarin werd afgesproken dat zijn dienstverband per 1 augustus 2012 zou eindigen. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst op 19 juli 2012. Het Uwv weigerde op 14 september 2012 de ZW-uitkering, omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband, terwijl hij recht had op loondoorbetaling tijdens ziekte.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat het Uwv terecht de vaststellingsovereenkomst als een benadelingshandeling aanmerkte. Appellant had met het ondertekenen van de overeenkomst zijn aanspraak op loondoorbetaling tijdens ziekte prijsgegeven. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet had ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant zich bewust was van de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst en dat hij daarmee had meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 juli 2015.

Uitspraak

14/980 ZW
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 januari 2014, 13/2728 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Brakke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 februari 2005 in dienst getreden van [naam werkgever] (werkgever). Hij was werkzaam als systeembeheerder gedurende 24 uur per week. Op 19 december 2011 heeft appellant zich wegens darmklachten en psychische klachten ziek gemeld.
1.2.
Appellant en zijn werkgever hebben op 13 juli 2012 een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin (onder meer) is opgenomen dat appellant en zijn werkgever zijn overeengekomen dat het dienstverband op initiatief van de werkgever zal eindigen per
1 augustus 2012, dat het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden geformaliseerd door middel van een op neutrale gronden te voeren kantonrechtersprocedure en dat de kantonrechter zal worden bericht dat het beëindigen van de arbeidsovereenkomst geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
1.3.
Bij beschikking van 19 juli 2012 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever met ingang van 1 augustus 2012 ontbonden. Op 30 juli 2012 heeft de werkgever appellant met ingang van 1 augustus 2012 bij het Uwv ziek uit dienst gemeld.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd.
1.5.
Bij besluit van 12 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 14 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, ondanks dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid bescherming genoot en recht had op loondoorbetaling gedurende 104 weken, met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband. De uitgesproken ontbinding van het dienstverband door de kantonrechter is slechts een onderdeel van de vaststellingsovereenkomst geweest, waarbij (bewust) gekozen is om de arbeidsongeschiktheid niet aan de kantonrechter te melden. Appellant kan worden verweten dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, omdat hij zich had kunnen beroepen op het ontslagverbod tijdens ziekte.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst terecht als een benadelingshandeling aangemerkt. Appellant heeft met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband per 1 augustus 2012 en appellant heeft hiermee zijn aanspraak op loondoorbetaling tijdens ziekte prijsgegeven. De omstandigheid dat daarna een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter is gevoerd, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat appellant een deugdelijke grond had om in te stemmen met de beëindiging van de dienstbetrekking. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in zijn rapporten van 4 en 13 september 2012 heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor verminderde verwijtbaarheid.
3. In hoger beroep heeft appellant (kort samengevat) aangevoerd dat hij niet heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband. Het dienstverband is, ondanks het door hem gevoerde verweer, door de kantonrechter ontbonden. In de vaststellingsovereenkomst zijn slechts de voorwaarden van het ontslag en de daarmee samenhangende afspraken opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft met werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat zijn dienstverband per 1 augustus 2012 zal worden beëindigd en waarin tevens is bepaald dat deze beëindiging zal worden geformaliseerd door middel van een op neutrale gronden te voeren procedure bij de kantonrechter. Bovendien volgt uit de vaststellingsovereenkomst dat de werkgever niet meer, minder of anders zal voldoen dan wat in de overeenkomst is bepaald, ongeacht wat de kantonrechter en/of eventuele uitkeringsinstanties meer, minder of anders mochten bepalen. Blijkens de overeenkomst heeft appellant zich in de aanloop naar de beëindiging van zijn dienstverband laten adviseren door zijn advocaat en heeft appellant verklaard zich volledig bewust te zijn van de financiële en juridische reikwijdte en consequenties van de vaststellingsovereenkomst, waaronder het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2012. Door het sluiten van deze overeenkomst heeft appellant meegewerkt aan het beëindigen van zijn dienstverband, heeft appellant zijn recht op loon prijsgegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden en heeft appellant een onnodig beroep gedaan op de ZW.
4.3.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van het niet, dan wel verminderd verwijtbaar zijn van appellant aan de vastgestelde benadelingshandeling.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind

AP