ECLI:NL:CRVB:2015:2384
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen arbeid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellant, die als brandveiligheidswacht werkte, meldde zich op 31 januari 2013 ziek met hoofdpijnklachten. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar concludeerde na onderzoek door een verzekeringsarts dat hij per 12 juni 2013 weer geschikt was voor zijn werk. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had toegang tot relevante medische informatie en vond geen aanwijzingen voor lichamelijke of psychische beperkingen die de geschiktheid van appellant voor zijn werk zouden beïnvloeden. Appellant was niet verschenen voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure, en er werd geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn ongeschiktheid zou onderbouwen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.S. de Vries als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.