ECLI:NL:CRVB:2015:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
14-2476 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond werd verklaard. Appellant, die als brandveiligheidswacht werkte, meldde zich op 31 januari 2013 ziek met hoofdpijnklachten. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar concludeerde na onderzoek door een verzekeringsarts dat hij per 12 juni 2013 weer geschikt was voor zijn werk. Appellant ging hiertegen in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts had toegang tot relevante medische informatie en vond geen aanwijzingen voor lichamelijke of psychische beperkingen die de geschiktheid van appellant voor zijn werk zouden beïnvloeden. Appellant was niet verschenen voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure, en er werd geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn ongeschiktheid zou onderbouwen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.S. de Vries als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.

Uitspraak

14/2476 ZW
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 maart 2014, 13/5384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd door de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als brandveiligheidswacht voor 40 uur per week, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 31 januari 2013 ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft tweemaal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 7 juni 2013. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 12 juni 2013 weer geschikt is te achten voor zijn werk als brandveiligheidswacht. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2013 het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 12 juni 2013 beëindigd.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2013 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2013, bij besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de uitkomst van dat onderzoek juist is.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het onderzoek door de verzekeringsartsen voor onzorgvuldig te houden. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en had daarbij de beschikking over informatie van de huisarts, die op dat moment nog geen duidelijke informatie kon verschaffen met betrekking tot de psychische klachten. De verzekeringsarts heeft tijdens het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor duidelijke lichamelijke beperkingen, overigens ook niet voor een evidente psychopathologie.
4.3.
Appellant is zonder bericht niet verschenen voor de hoorzitting in de bezwaarprocedure en het nader onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar vervolgens dossieronderzoek verricht. Deze arts heeft op inzichtelijke en consistente wijze geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts, nu in bezwaar geen medische stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat de gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen per 12 juni 2013 anders waren dan waartoe door de verzekeringsarts werd geconcludeerd.
4.4.
De in beroep overgelegde informatie van de psycholoog van januari 2014 heeft terecht niet tot een ander oordeel geleid. Daarbij is van belang dat appellant, na een telefonische intake in juni 2013, tot december 2013 geen verder contact heeft gehad met de psycholoog. Eerst in december 2013 is appellant onderzocht door een psychiater. Uit het rapport van de psycholoog van januari 2014 kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.5.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten appellant met ingang van 12 juni 2013 niet geschikt te achten voor zijn werk in de functie van brandveiligheidswacht voor 40 uur per week.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B. Fotchind

AP