1.6.De officier van justitie heeft bij brief van 19 oktober 2013 aan betrokkene bericht hem niet verder te vervolgen ter zake van een gerezen verdenking van ontucht met een wilsonbekwaam kind/pupil/minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie op 29 januari 2013 in Drachten, om de reden dat er onvoldoende wettig bewijs was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en aan appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is gebleken van deugdelijk vastgestelde gegevens om tot de conclusie te komen dat betrokkene zich aan de verweten
gedragingen schuldig heeft gemaakt en dat sprake is geweest van plichtsverzuim, nu daaraan louter de verklaringen van de leerlingen ten grondslag liggen. Alhoewel de rechtbank de verklaringen van de leerlingen op voorhand niet onaannemelijk acht, mist zij steunbewijs, waarbij zij betrekt dat er geen klachten zijn van andere leerlingen, er geen navraag is gedaan bij andere leerlingen of collega’s en niet is onderzocht of via de ‘social media’ of anderszins klachten over het gedrag van betrokkene bekend zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verklaringen niet letterlijk door de leerlingen zijn opgesteld, dat ze op elkaar lijken afgestemd en dat de ouders vooraf contact met elkaar hebben opgenomen. Bovendien, zo overweegt de rechtbank, valt niet meer precies te achterhalen wat betrokkene zelf heeft verklaard, nu een schriftelijke verklaring van hem in het dossier ontbreekt.
3. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft appellant uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak en het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2013 onder verwijzing naar verschillende verklaringen, processen-verbaal en brieven (opnieuw) ongegrond verklaard en aan het ontslag subsidiair redenen van gewichtige aard ten grondslag gelegd.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat het standpunt van betrokkene niet is vastgelegd in een verklaring. Appellant heeft toegelicht dat de inhoud van de gesprekken die met betrokkene zijn gevoerd is opgetekend in het “verslag van proces en gesprekken inzake aangezegd ontslag van betrokkene”, dat is opgesteld door [naam directeur] en [naam bestuurder]. Daaruit volgt dat betrokkene in het gesprek op
31 januari 2013 heeft erkend dat hij I en S heeft aangeraakt, maar heeft gezegd dat hij zich niet herkent in de klachten, dat betrokkene op 4 februari 2013 heeft verklaard dat sprake was van niet doelbewuste maar slechts terloopse aanrakingen en dat hij op 5 februari 2013 heeft verklaard dat hij daarbij geen oneerbare bedoelingen heeft gehad en dat hij wel eens een knie of been heeft aangeraakt, maar zich niet kan voorstellen dat die aanrakingen door de meisjes als bedreigend zijn ervaren. Ook in de schriftelijke zienswijze heeft betrokkene de gedragingen niet ontkend en in de gronden van bezwaar heeft betrokkene gesteld dat sprake was van onbewuste aanrakingen. Eerst bij de hoorzitting in bezwaar heeft betrokkene het alleen nog over schouderklopjes. De toets die geldt bij plichtsverzuim is of de overtuiging is verkregen dat betrokkene ontoelaatbaar gedrag heeft vertoond. Ten onrechte verwijst de rechtbank volgens appellant naar het strafrechtelijke begrip steunbewijs. De verklaringen van de leerlingen zijn niet op elkaar afgestemd, de situaties waren zeer vergelijkbaar en het verweten gedrag was zeer vergelijkbaar. De verklaringen van 4 februari 2013 zijn niet geredigeerd door appellant, maar geparafraseerd is vastgelegd wat I en S hebben verklaard. Volgens appellant is sprake van deugdelijk vastgestelde gegevens op basis waarvan tot de conclusie is gekomen dat sprake is geweest van zeer ernstig plichtsverzuim.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.