In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2011. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad had eerder, op 29 mei 2013, een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1414) waarin werd aangegeven dat er een gewijzigde beslissing op bezwaar moest komen. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat betrokkene geen recht heeft op een WAO-uitkering, ondanks de vastgestelde beperkingen die in rapporten van verzekeringsartsen zijn gemotiveerd.
Tijdens de zitting op 26 november 2014 is betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.J. Wintjes, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. De Raad heeft de relevante feiten en eerdere uitspraken in overweging genomen. Betrokkene stelde dat de besluitvorming gebreken vertoonde en dat zijn beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad oordeelde echter dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing boden voor de conclusie dat betrokkene per 10 juni 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen voor nader onderzoek, zoals door betrokkene was verzocht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 2181,50, en werd een griffierecht van € 454,- opgelegd aan het Uwv.