ECLI:NL:CRVB:2015:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-2590 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na melding van inwoning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 29 november 2011 geïnformeerd dat een familielid bij hem is komen inwonen. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsverlening door het college, waarbij de toeslag van 20% werd verlaagd naar 10%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college een terugvordering ingesteld van teveel betaalde bijstand over een bepaalde periode.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het college niet adequaat had gereageerd op de melding van appellant. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college van terugvordering had moeten afzien, omdat hij zelf de wijziging in zijn leefsituatie had gemeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college binnen de wettelijke kaders heeft gehandeld en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de rechtspraak rechtvaardigden.

De Raad heeft bevestigd dat het college de terugvordering heeft beperkt tot een periode van zes maanden na de melding van appellant, zoals is vastgelegd in de rechtspraak. De enkele omstandigheid dat het college de wijziging in de woonsituatie niet direct heeft verwerkt, was onvoldoende om de terugvordering te laten vervallen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2590 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2013, 12/6236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 april 2015 heeft mr. M. Sloot, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sloot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon.
1.2.
Bij brief van 29 november 2011 heeft appellant het college in kennis gesteld van de omstandigheid dat een familielid, mevrouw [P.] (P), bij hem is komen inwonen. Het college heeft om die reden bij besluit van 29 augustus 2012 de toeslag van 20% vanaf
21 november 2011 herzien naar 10%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard en appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Naar aanleiding van de herziening als genoemd in 1.3 heeft het college bij besluit van
14 september 2012 de over de periode van 21 november 2011 tot en met 31 juli 2012 teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.098,13 (netto) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2012, onder aanpassing van de periode waarover wordt teruggevorderd naar 21 november 2011 tot en met 31 mei 2012, ongegrond verklaard. Het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 830,85.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover hier nog van belang, overwogen dat het college het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard aangezien appellant in bezwaar een beroep heeft gedaan op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie van de Raad en het college dat beroep heeft gehonoreerd. Hiermee is sprake van een aan het college te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het college het bezwaar gegrond had moeten verklaren en de kosten van appellant voor de door hem ingeschakelde rechtsbijstand had moeten vergoeden. De rechtbank heeft daarin alsnog voorzien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter zitting de kern van het hoger beroep als volgt samengevat. Het college had van terugvordering van de teveel betaalde toeslag moeten afzien omdat appellant uit eigen beweging heeft gemeld dat P bij hem is komen inwonen. Het college had die wijziging in de leefsituatie van appellant direct moeten doorvoeren, zodat ook geen terugvordering was ontstaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
In het onderhavige geval heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van appellant de periode waarover teveel toeslag is betaald beperkt en in overeenstemming gebracht met de in 4.2 genoemde rechtspraak. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college in afwijking van die rechtspraak en op grond van zijn beleid geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering van de over de eerste zes maanden ten onrechte verstrekte toeslag. De enkele omstandigheid dat het college de gewijzigde woonsituatie van appellant niet bij de eerstvolgende uitbetaling van de bijstandsuitkering heeft verwerkt, is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Aan de omstandigheid dat appellant uit eigen beweging de wijziging in zijn woonsituatie aan het college heeft doorgegeven en dat hem in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt, is het college voldoende tegemoet gekomen door van brutering van het terugvorderingsbedrag af te zien.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD