[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010,182), voortgezet door de PUR als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 april 2010, nummer BZ 9398, JZ/P60/2010 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in juni 2009 een aanvraag ingediend om erkend te worden als oorlogsgetroffene in de zin van de Wubo en om op grond daarvan in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag en/of voorzieningen op grond van die wet. Appellante heeft deze aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode.
1.2. Bij besluit van 13 november 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat omtrent de gestelde oorlogservaringen geen objectieve bevestiging kon worden verkregen, dan wel deze gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo zijn te brengen.
2. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen door partijen in beroep naar voren is gebracht, het volgende.
2.1. Blijkens artikel 2 van de Wubo wordt, voor zover hier van belang, onder burgeroorlogsslachtoffer verstaan degene die als burger tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht, ofwel lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig
Nederlands-Indië die naar aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met vorenbedoelde omstandigheden.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder d, van de Wubo wordt onder burgeroorlogs-slachtoffer ook verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger op jeugdige leeftijd psychisch letsel heeft opgelopen door de confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door of namens de vijandelijke bezettende macht, dan wel vergelijkbare omstandigheden tijdens de aansluitende ongeregeldheden, tengevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden.
2.3. Appellante baseert haar aanvraag op de volgende gebeurtenissen:
a. zij was er getuige van dat haar (groot)ouders tijdens de Japanse bezetting met geweerkolven geslagen werden;
b. het gezin werd regelmatig bedreigd door de Indonesische rebellen (pemoeda’s);
c. het meemaken van beschietingen in Pekalongan en Semarang tijdens de Bersiap-periode;
d. het feit dat een pemoeda, die met haar oudere zusje wilde trouwen, een afgehakt hoofd liet zien en dreigde van het hele gezin het hoofd af te hakken als hij appellantes zusje niet als bruid zou krijgen.
2.4. Verweerder stelt zich ten aanzien van het onder a vermelde op het standpunt gesteld dat het toepassingsbereik van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wubo beperkt is. In geval van zware mishandeling moet sprake zijn van excessief geweld tegen derden omdat het in dit artikelonderdeel op één lijn gesplaatst is met doodslag en executie, zodat het daarbij moet gaan om objectief zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek optreden tegenover derden. Eén of meer klappen met een geweerkolf valt hier niet onder. De Raad onderschrijft dit standpunt.
2.5. Ten aanzien van het hiervoor in 2.3 onder b gestelde is de Raad, met verweerder van oordeel dat niet gebleken is dat bij de bedreigingen door pemoeda’s sprake was van tegen appellante gericht geweld. Dat in de omgeving sprake was van hevige schermutselingen, maakt dit niet anders.
2.6. De Raad overweegt voorts ten aanzien van het meemaken van beschietingen in Pekalongan en Semarang, dat voor toepassing van de Wubo niet bepalend is of iemand heeft verkeerd in een gevaarlijk te noemen oorlogssituatie, maar of sprake is geweest van directe, persoonlijke betrokkenheid bij in de wet omschreven gebeurtenissen. Dat er sprake was van onlusten in Pekalongan en Semarang die gepaard gingen met beschietingen gedurende de periode dat appellante daar verbleef wordt niet ontkend, maar van directe betrokkenheid daarbij van appellante is de Raad niet gebleken.
2.7. De Raad overweegt met betrekking tot de gebeurtenis zoals vermeld in 2.3 onder d, buiten de eigen verklaring van appellante geen bevestigingsgegevens zijn overgelegd dan wel verkregen, zodat ook dit niet kan leiden tot het van toepassing verklaren van de Wubo op appellante.
2.8. De Raad is tot slot van oordeel dat de overige door appellante vermelde oorlogsomstandigheden, zoals angst, zich bedreigd voelen en vluchten om aan mogelijke dreigingen te ontkomen, aan te merken zijn als algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meer of mindere mate eenieder in die periode heeft blootgestaan. Als zodanig zijn deze omstandigheden niet te kwalificeren als calamiteiten, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wubo. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is miskend dat appellante tijdens de oorlogsjaren en in de Bersiap-periode zeer moeilijke omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burgerslachtoffer in de zin van de Wubo is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke omstandigheden en biedt, alleen al omdat sprake moet zijn van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld, geen ruimte om algemene oorlogsomstandigheden, hoe dreigend en beangstigend ook, als gebeurtenissen in de zin van artikel 2 van de Wubo te kwalificeren.
3. Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond verklaard te worden.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.