ECLI:NL:CRVB:2014:746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
12-4485 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum periodieke WUBO-uitkering en ambtelijke fout bij afwijzing eerdere aanvragen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1930 in het voormalig Nederlands-Indië, had in 1997 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, welke was afgewezen. Na meerdere verzoeken om herziening, werd appellant in 2010 erkend als burger-oorlogsslachtoffer, maar de toekenning van een periodieke uitkering werd geweigerd. In beroep was enkel de ingangsdatum van de toekenningen aan de orde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verweerder de ingangsdatum had vastgesteld op 1 juni 2009, de datum van het herzieningsverzoek. Appellant stelde echter dat er een verdergaande terugwerkende kracht had moeten worden toegekend, gezien de ambtelijke fouten bij de eerdere afwijzingen.

De Raad concludeerde dat er bij het afwijzen van de eerdere aanvragen sprake was van een ambtelijke fout, omdat het onderzoek naar de feiten niet adequaat was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzingen berustten op ontoereikend onderzoek en dat appellant recht had op de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar. De Raad vernietigde het besluit van verweerder en stelde de ingangsdatum van de uitkering vast op 1 juni 2004. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974 en moest het griffierecht van € 35 worden vergoed.

Uitspraak

12/4485 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
J. [appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Rijpkema, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 juli 2012, kenmerk BZ01249974 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Voor appellant is mr. Rijpkema verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1930 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In juli 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo. Deze aanvraag is bij besluit van 25 november 1997 afgewezen op de grond dat de door appellant aangevoerde gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht, dan wel onvoldoende zijn bevestigd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 19 mei 1998 ongegrond verklaard.
1.2.
In 1998, 1999, 2002, 2003, 2004, 2006 en 2007 heeft appellant om herziening van de afwijzing gevraagd. Deze verzoeken zijn  deels na bezwaar  steeds afgewezen.
1.3.
Op 15 juni 2009 heeft appellant wederom een verzoek om herziening ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder appellant bij besluit van 7 september 2010 erkend als burger-oorlogsslachtoffer. Daartoe is overwogen dat zijn opsluiting in de gevangenis van Negerilama en zijn verplichte tewerkstelling tijdens de Japanse bezetting zijn komen vast te staan. Aan appellant zijn met ingang van 1 juni 2009 een toeslag en voorzieningen op grond van de Wubo toegekend. Een periodieke uitkering en een garantie-uitkering werden geweigerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellant met ingang van 1 juni 2009 alsnog een periodieke uitkering toegekend. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
In beroep is uitsluitend de ingangsdatum van de toekenningen aan de orde. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 40, eerste lid, van de Wubo is  voor zover hier van belang  bepaald dat de uitkering, de toeslag, de vergoeding en de tegemoetkoming ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. In overeenstemming hiermee heeft verweerder in het geval van appellant de ingangsdatum bepaald op 1 juni 2009. Dit is de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is ingediend. In bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat aan de toekenningen een verdergaande terugwerkende kracht had moeten worden toegekend.
2.2.
Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om bij herziening tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In zo’n geval vindt toekenning plaats met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaardbaar gevonden (CRvB 20 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821).
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding gezien voor de gevraagde terugwerkende kracht. Daartoe is overwogen dat het verzoek om herziening is ingewilligd op grond van een nieuw gegeven, te weten een getuigenverklaring.
2.4.
Deze motivering is niet steekhoudend. Verweerder doelt op de door appellant bij het herzieningsverzoek overgelegde verklaring van J.B. Sarimanella. Deze verklaring houdt echter slechts in dat Sarimanella van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 samen met appellant voor de Japanners heeft gewerkt. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er te Negerilama een gevangenis was  hetgeen verweerder in het verleden ontkende  of dat de tewerkstelling een gedwongen karakter droeg. Ook uit een zich bij de stukken bevindend vonnis van de temporaire krijgsraad te Amboina volgt dit niet, nog daargelaten of dit vonnis, zoals ter zitting door verweerder is gesteld, van de zijde van appellant in het geding is gebracht. In de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde advisering is uitdrukkelijk vermeld dat de verklaring van Sarimanella geen bevestiging geeft (gedingstuk 48b). Tevens laat die advisering zien dat in het kader van het huidige herzieningsverzoek nieuw historisch onderzoek is verricht door verweerders medewerker B. Immerzeel. Uit diens rapport van 7 december 2009 komt naar voren dat niet hoeft te worden getwijfeld aan een Kenpeitai-vestiging en een gevangenis te Negerilama en dat het zeer wel mogelijk is dat appellant in Negerilama verplicht tewerkgesteld is geweest. Naar aanleiding van het advies heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant zelf niet met nieuwe gegevens is gekomen (gedingstuk 48d), maar dat aan het rapport van Immerzeel doorslaggevende betekenis wordt toegekend (gedingstukken 48c en 48d). Daarmee staat buiten twijfel dat niet enig door appellant aangedragen nieuw gegeven, maar het onderzoek van Immerzeel tot inwilliging van het huidige herzieningsverzoek heeft geleid.
2.5.
Blijft de vraag of in het licht van dit  op zichzelf prijzenswaardige  nieuwe onderzoek moet worden geconcludeerd dat bij het afwijzen van de eerste aanvraag en van de eerdere verzoeken om herziening sprake is geweest van een ambtelijke fout. De Raad kan deze vraag niet anders dan bevestigend beantwoorden. Het rapport van Immerzeel is gebaseerd op stukken waarvan hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat deze reeds lang in het bezit van verweerder waren. Op basis daarvan kan niet worden staande gehouden dat verweerder niets bekend was over een plaats waar de Japanse militaire politie of Kenpetai gevestigd zou zijn. Eerdere informatie van het RIOD, waarin werd betwijfeld dat het om een gevangenis of strafkamp ging, is duidelijk ontzenuwd. Bovendien komt naar voren dat  als er al sprake was van andersluidende officiële directieven zoals door verweerder verondersteld  gedwongen tewerkstelling van jongeren beneden de 15 jaar in werkelijkheid meer regel dan uitzondering was. Verweerder heeft gewezen op het beschikbaar komen van nieuwe zoekmethoden, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze in dit geval enige rol van betekenis hebben gespeeld. Al met al is hier de grens overschreden van wat nog als voortschrijdend historisch inzicht kan worden geduid. De eerdere afwijzingen berustten op ontoereikend onderzoek, hetgeen is aan te merken als een aan verweerder toe te rekenen ambtelijke fout.
2.6.
Appellant heeft dan ook aanspraak op toepassing van het onder 2.2 omschreven beleid. Het bestreden besluit komt, wat betreft de ingangsdatum, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Er is geen reden om minder dan de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar aan te houden. De Raad zal dan ook zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum alsnog vaststellen op 1 juni 2004.
3.
Er zijn termen om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juli 2012 gegrond en vernietigt dit besluit wat
betreft de ingangsdatum;
- stelt de ingangsdatum van de periodieke uitkering en de verdere toekenningen vast op 1 juni
2004, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 juli
2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 35,
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD

Q