ECLI:NL:CRVB:2015:2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
14-3588 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding proceskosten in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil over de vergoeding van proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met haar bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke aanvraag door het college was afgewezen. Het college stelde dat de partner van appellante in staat was de gebruikelijke zorg te verlenen. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing en voerde aan dat haar partner gezondheidsproblemen had en overbelast was, wat hem belette om de zorg te verlenen. Het college heeft in een later besluit, na het bezwaar, wel enige hulp toegekend, maar weigerde de vergoeding van de proceskosten die appellante had gemaakt in het bezwaar. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het college terecht geen vergoeding van de proceskosten heeft toegekend. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3588 WMO
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 mei 20114, 13/9390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college en burgemeesters van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Namens appellante is
drs. Elidrissi verschenen. Het college heeft zich, na schriftelijk bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het college de aanvraag van appellante om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen, omdat de partner van appellante de gebruikelijke zorg kan verlenen en de verzorging van het huishouden kan doen.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangevoerd dat haar partner gezondheidsproblemen heeft en overbelast is geraakt en dat hij daardoor niet in staat is de gebruikelijke zorg te verlenen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van revalidatiearts J.M.F.B. Pesch-Batenburg van 13 september 2013 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en aan appellante 4,5 uur per week hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 1 november 2013 tot 1 november 2014. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het op basis van de informatie van de revalidatiearts aannemelijk is dat de partner van appellante niet in staat is alle huishoudelijke taken over te nemen. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand heeft het college afgewezen, omdat het besluit van 21 maart 2013 niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het college ten onrechte de door haar in bezwaar gemaakte proceskosten niet heeft vergoed. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de medische informatie waaruit blijkt dat de partner van appellante niet alle benodigde zorg kan leveren pas in bezwaar is overgelegd en dat het college met deze informatie bij het besluit van
21 maart 2013 geen rekening kon houden. Appellante heeft volgens het rapport van
19 maart 2013 telefonisch meegedeeld dat haar partner geen beperkingen meer heeft en inmiddels is hersteld van een hartinfarct. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze weergave van het telefoongesprek te twijfelen en is van oordeel dat er gelet op deze informatie ten tijde van het besluit van 21 maart 2013 geen aanleiding bestond om nader onderzoek naar de situatie van de partner van appellante te doen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het bezwaar bij het bestreden besluit gegrond is verklaard, dat daarmee sprake is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid en zij daarom in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Op het aanvraagformulier is melding gemaakt van beperkingen bij de partner van appellante en het college had op basis hiervan ofwel zelf onderzoek moeten laten verrichten naar de medische situatie van haar partner ofwel aan appellante een termijn moeten geven om medische gegevens aan te leveren. Appellante heeft verder gesteld dat de weergave van het telefoongesprek van 19 maart 2013 onjuist is. Aan haar is niet gevraagd of haar partner beperkingen heeft en hoeveel uren hij werkt. Ook zijn geen vragen gesteld over een mogelijke overbelasting van haar partner.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank was van oordeel dat het college terecht en op goede gronden aan appellante geen vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten heeft toegekend. De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel berust. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep niets heeft aangevoerd dat reden geeft om aan de juistheid van de weergave van het telefoongesprek van 19 maart 2013 te twijfelen. Het rapport van 19 maart 2013 waarin deze weergave is opgenomen, is opgemaakt op dezelfde dag dat het telefoongesprek heeft plaatsgevonden en niet gebleken is dat appellante de inhoud van dit rapport direct of kort na de ontvangst daarvan heeft weersproken. Het college heeft met dit telefoongesprek onderzoek verricht naar de op het aanvraagformulier vermelde beperkingen van de partner van appellante en heeft in de destijds verkregen informatie, als weergegeven in 2, geen aanleiding hoeven zien voor verder onderzoek.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker

AP