ECLI:NL:CRVB:2015:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-390 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderdomspensioen wegens onttrekking aan tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ouderdomspensioen van appellant, die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Appellant, geboren op 17 augustus 1936, ontving sinds 1 augustus 2001 een ouderdomspensioen van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Na een veroordeling tot een gevangenisstraf van 42 dagen op 3 december 2007, werd appellant op 23 juni 2010 in het opsporingsregister opgenomen. De Svb beëindigde op 10 november 2011 het ouderdomspensioen per 1 juli 2011, omdat appellant zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van de straf. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Svb ter zitting aangegeven dat het besluit niet wordt gehandhaafd, verwijzend naar recente rechtspraak van de Raad.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb niet voldoende heeft aangetoond dat er pogingen zijn ondernomen om de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. De Raad heeft het besluit van de Svb vernietigd en geoordeeld dat appellant recht heeft op het ouderdomspensioen over het tijdvak van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012. Tevens is de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De Raad bevestigt echter de beëindiging van het ouderdomspensioen per 1 augustus 2012, omdat appellant zich nog steeds onttrok aan de tenuitvoerlegging van de straf. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig om te gaan met informatie van het CJIB en de rechten van de appellant in acht te nemen.

Uitspraak

14/390 AOW, 14/391 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2013, 11/6189 (aangevallen uitspraak 1) en 12/5661 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015. Namens appellant is toen verschenen mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 17 augustus 1936 geboren op [woonplaats]. Hij heeft enige jaren in Nederland gewoond en gewerkt. Met ingang van 1 augustus 2001 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 20% van de voor hem geldende pensioengrondslag. Op 1 mei 2005 is appellant van Nederland verhuisd naar [woonplaats], alwaar hij sindsdien woont.
1.2.
Bij vonnis van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 3 december 2007 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 dagen. Dit vonnis is op 8 juni 2010 onherroepelijk geworden. Met ingang van 23 juni 2010 is appellant ter signalering in het opsporingsregister opgenomen, omdat van hem geen geldig adres in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie personen (GBA) beschikbaar was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 december 2011 (besluit 1) heeft de Svb, na bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 10 november 2011, waarbij het aan appellant toegekende ouderdomspensioen per 1 juli 2011 is beëindigd, omdat hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De betaling van het ouderdomspensioen is beëindigd met ingang van oktober 2011. Hetgeen van juli tot en met september 2011 te veel aan ouderdomspensioen is betaald, wordt niet teruggevorderd.
1.4.
Namens appellant is aangevoerd dat hij niet in staat is naar Nederland te reizen en ter ondersteuning van die stelling is een verklaring van de huisarts van appellant overgelegd. Door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is vervolgens op 17 januari 2012 een detentiegeschiktheidsonderzoek gestart. Appellant is per die datum uit het opsporingsregister verwijderd. De Svb heeft per 1 januari 2012 de betaling van het ouderdomspensioen aan appellant weer hervat, omdat vanaf 17 januari 2012 geen sprake meer was van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Nadat op 8 juni 2012 door het Bureau Individuele Medische Adviezen was geadviseerd dat appellant wel detentiegeschikt is, is appellant per 12 juni 2012 weer opgenomen in het opsporingsregister.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2012 heeft de Svb de betaling van het ouderdomspensioen van appellant per 1 augustus 2012 weer beëindigd, omdat appellant in het opsporingsregister is opgenomen en sprake is van het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het namens appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 25 oktober 2012 (besluit 2).
1.6.
Naar aanleiding van een vraag van de Svb over de ondernomen pogingen om tot tenuitvoerlegging van de aan appellant opgelegde straf te komen, heeft het CJIB bij brief van 9 januari 2013 meegedeeld dat geen arrestatiebevel uitgezet kon worden voor appellant, omdat hij volgens het GBA sinds 8 februari 2005 was vertrokken naar een onbekende bestemming. Hierdoor kon appellant alleen ter signalering opgenomen worden in het opsporingsregister.
2. De rechtbank heeft de beroepen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
12 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6593) ongegrond verklaard.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep kort samengevat aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten zorgvuldig zijn voorbereid. Daarbij is opgemerkt dat het adres van appellant bekend was bij de Svb en dat appellant in een overmachtsituatie verkeerde waardoor hij niet in staat was naar Nederland te reizen. Tevens is hierbij aangevoerd dat door justitie geen pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te komen. Ten slotte acht appellant de bestreden besluiten disproportioneel gelet op de duur van de vrijheidsstraf die hij nog moet ondergaan. Ten aanzien van besluit 1 is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de stelling van appellant heeft verworpen dat hij niet is gehoord alvorens dat besluit is genomen. Verder is appellant van mening dat hij voorafgaande aan de beëindiging van het ouderdomspensioen bij besluit 1 in de gelegenheid gesteld had moeten worden zijn zienswijze te geven.
3.2.
Ter zitting is namens de Svb medegedeeld dat besluit 1, gelet op recente rechtspraak van de Raad, niet wordt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1
4.1.1.
De Svb heeft ter zitting medegedeeld dat dit besluit niet wordt gehandhaafd gelet op recente rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 18 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2527, en van 1 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2651), nu niet is gebleken dat voorafgaand aan dit besluit pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf te komen met inachtneming van de bij de Svb bekende gegevens omtrent de verblijfplaats van appellant.
4.1.2.
Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 en besluit 1 niet in stand kunnen blijven en dat de namens appellant tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerde gronden geen bespreking meer behoeven. Mede gelet op hetgeen ter zitting is besproken met de gemachtigde van de Svb is er voldoende aanleiding om zelf in de zaak voorzienend ook het besluit van 10 november 2011 te herroepen. Hieruit volgt dat appellant over het tijdvak van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 recht heeft op het ouderdomspensioen en dat de Svb het over dit tijdvak nog niet betaalde ouderdomspensioen alsnog aan appellant dient te voldoen.
4.1.3.
Tevens is er aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.225,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 980,- in hoger beroep. Voor een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, nu door of namens appellant in de bezwaarfase niet is verzocht om vergoeding van die kosten.
Besluit 2
4.2.1.
Met ingang van 1 januari 2011 is artikel 8c van de AOW in werking getreden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het derde lid bepaalt dat de persoon die op grond van het eerste of tweede lid geen recht op ouderdomspensioen heeft, met ingang van de dag dat hij zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op ouderdomspensioen heeft.
4.2.2.
In de hiervoor onder 4.1.1 genoemde uitspraken is geoordeeld dat onder ‘zich onttrekken’, is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel. De Svb dient aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie en mag daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.
4.2.3.
Beoordeeld dient derhalve te worden of op 1 augustus 2012 sprake was van een situatie waarin appellant zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf. Vaststaat dat appellant op dat moment in ieder geval al bijna negen maanden bekend was met de hem opgelegde straf en met de gevolgen daarvan voor zijn recht op ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Verder blijkt uit de beschikbare gegevens dat appellant in januari 2012 zelf contact heeft opgenomen of heeft laten nemen met het CJIB over een verzoek om voor hem een detentiegeschiktheidsonderzoek te laten verrichten. Dit onderzoek is in juni 2012 afgerond en daarbij is appellant detentiegeschikt geacht. Aldus is er ruim voor augustus 2012 contact geweest tussen het CJIB en appellant over de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Dit contact kan in de omstandigheden van dit geval, nu appallant volhardt in het standpunt detentie ongeschikt te zijn, aangemerkt worden als een poging als hiervoor bedoeld.
4.2.4.
Voorts kan niet gezegd worden dat de besluitvorming van de Svb onzorgvuldig is geweest. Zoals hiervoor is overwogen mag de Svb in beginsel afgaan op de informatie verstrekt door het CJIB. Dat geldt ook voor de mededeling van het CJIB dat appellant detentiegeschikt is geacht. Als appellant zich niet kan verenigen met dit oordeel van het CJIB dan ligt het op zijn weg - en niet die van de Svb - om daartegen enige actie te ondernemen. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit de door appellant overgelegde medische gegevens niet onomstotelijk blijkt dat het oordeel omtrent de detentiegeschiktheid van appellant onjuist zou zijn. Ten slotte wordt de beëindiging van het ouderdomspensioen per 1 augustus 2012 wegens het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 42 dagen niet disproportioneel geacht. Daarbij weegt mee dat de beeindiging van het ouderdomspensioen op grond van art. 8c van de AOW in beginsel een tijdelijk karakter heeft, waarbij de duur in overwegende mate aan het van het handelen van betrokkene. Indien betrokkene zich niet langer onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, hij ingevolge het derde lid van art. 8c van de AOW weer recht heeft op ouderdomspensioen.
4.2.5.
Uit wat hiervoor onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep voor zover gericht tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak bevestigd dient te worden.
4.2.6.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van besluit 2 bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt het besluit van 6 december 2011 en verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;
  • herroept het besluit van 10 november 2011;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant met betrekking tot besluit 1 tot een bedrag van € 2.205,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht met betrekking tot besluit 1 van € 159,- vergoedt;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en F.J.L. Pennings en L. Koper, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

AP