In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ouderdomspensioen van appellant, die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Appellant, geboren op 17 augustus 1936, ontving sinds 1 augustus 2001 een ouderdomspensioen van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Na een veroordeling tot een gevangenisstraf van 42 dagen op 3 december 2007, werd appellant op 23 juni 2010 in het opsporingsregister opgenomen. De Svb beëindigde op 10 november 2011 het ouderdomspensioen per 1 juli 2011, omdat appellant zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van de straf. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Svb ter zitting aangegeven dat het besluit niet wordt gehandhaafd, verwijzend naar recente rechtspraak van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb niet voldoende heeft aangetoond dat er pogingen zijn ondernomen om de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. De Raad heeft het besluit van de Svb vernietigd en geoordeeld dat appellant recht heeft op het ouderdomspensioen over het tijdvak van 1 juli 2011 tot 1 januari 2012. Tevens is de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De Raad bevestigt echter de beëindiging van het ouderdomspensioen per 1 augustus 2012, omdat appellant zich nog steeds onttrok aan de tenuitvoerlegging van de straf. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig om te gaan met informatie van het CJIB en de rechten van de appellant in acht te nemen.