In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die zich zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende heeft aangetoond dat de appellant zich daadwerkelijk onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. De Raad verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 19 juli 2013, waarin werd vastgesteld dat het Uwv niet had onderbouwd dat er pogingen waren gedaan om de vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen. De Raad concludeert dat de Nederlandse overheid geen actie heeft ondernomen om de straf te effectueren, ondanks dat de appellant een bekende woonplaats heeft. Hierdoor kan niet worden gesteld dat de appellant zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de straf, zoals bedoeld in artikel 43 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft het besluit van het Uwv van 12 april 2012 vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.461,-. De uitspraak bevestigt dat de intrekking van de WAO-uitkering onterecht was, omdat het Uwv niet kon aantonen dat de appellant zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van de straf.