ECLI:NL:CRVB:2015:2306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-551 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelf ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zelf ontslag had genomen. Appellant had op 8 oktober 2012 een WW-uitkering aangevraagd met terugwerkende kracht tot 11 november 2011, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn eigen ontslag. Appellant stelde dat hij geen ontslag had genomen, maar dat de arbeidsovereenkomst op instigatie van de werkgeefster was beëindigd met wederzijds goedvinden. Het Uwv had echter informatie ingewonnen bij de werkgeefster, die bevestigde dat appellant zelf het initiatief had genomen om het dienstverband te beëindigen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de dienstbetrekking was geëindigd op verzoek van appellant. De Raad benadrukte dat appellant niet had aangetoond dat de werkgeefster het initiatief had genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeerde dat appellant op 11 november 2011 verwijtbaar werkloos was geworden en dat er geen omstandigheden waren die het Uwv zouden verplichten om de uitkering toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/551 WW
Datum uitspraak: 8 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2013, 13/1752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [werkgeefster] (werkgeefster). Op 8 oktober 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 11 november 2011. In deze aanvraag heeft appellant vermeld bij de reden einde dienstbetrekking en bij de reden voor ontslagname: ‘Zelf ontslag genomen. Ik heb asma en suikerziekte en kan niet tegen rook er word gerookt.’
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 november 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2012, en heeft gesteld dat hij, in tegenstelling tot hetgeen hij heeft vermeld in de aanvraag, geen ontslag heeft genomen maar dat de arbeidsovereenkomst op instigatie van werkgeefster is beëindigd met wederzijds goedvinden. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv informatie ingewonnen bij werkgeefster over de omstandigheden die tot het ontslag van appellant hebben geleid. Werkgeefster heeft het Uwv bij brief van 23 januari 2013, onder meer, bericht dat appellant in november 2011 mondeling heeft medegedeeld dat hij ontslag neemt, en dat appellant (dus) het initiatief heeft genomen om het dienstverband te beëindigen. Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat werkgeefster, gelet op de allergie van appellant voor de rook van sigaretten, het initiatief heeft genomen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2012 en dat hij daarmee akkoord is gegaan. Appellant heeft gesteld dat de verklaring die werkgeefster in bezwaar tegenover het Uwv heeft afgelegd inconsistent is, dat werkgeefster geen bewijsstukken heeft meegezonden en dat het opvallend is dat het Uwv na de verklaring van werkgeefster geen kritische vragen meer heeft gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat de dienstbetrekking met werkgeefster is geëindigd op verzoek van appellant. Volstaan wordt met een verwijzing naar hetgeen appellant bij de aanvraag voor de WW-uitkering zelf heeft vermeld over de reden voor het einde van de dienstbetrekking en de reden voor ontslagname, en de door werkgeefster in de bezwaarfase verstrekte informatie over de omstandigheden die tot het ontslag van appellant hebben geleid. Uit deze door werkgeefster verstrekte informatie blijkt dat het initiatief voor de beëindiging van de dienstbetrekking bij appellant heeft gelegen, waarmee deze informatie de door appellant bij zijn aanvraag verstrekte inlichtingen ondersteunt. Het had vervolgens op de weg van appellant gelegen om zijn nadere stelling, dat werkgeefster het initiatief heeft genomen om de dienstbetrekking te beëindigen, afdoende te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan.
4.3.
Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellant kon worden gevergd, is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant op 11 november 2011 verwijtbaar werkloos is geworden. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) S. Aaliouli

HD