ECLI:NL:CRVB:2015:230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-2636 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering. Appellant had zich op 27 mei 2010 ziek gemeld vanwege huid- en lichamelijke klachten, terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juni 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na bezwaar was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn beperkingen niet goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is verricht. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en informatie van de behandelend sector geraadpleegd. De Raad oordeelde dat de beperkingen die in de FML zijn opgenomen, adequaat zijn en dat appellant in staat is om de werkzaamheden van de geduide functies, zoals huishoudelijk medewerker en monteur 1, te verrichten. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid voor deze functies zijn naar behoren gemotiveerd.

Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De Raad veroordeelde het Uwv echter in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.191,50 bedragen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellant dient te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Uitspraak

13/2636 WIA
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 mei 2013, 12/3903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Voor appellant is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Vervolgens heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2014 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 november 2014. Voor appellant is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 27 mei 2010, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens huid- en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
17 juni 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 51,75%. Na bezwaar heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2012. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afgeweken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige, omdat appellant volgens hem bij de geduide functies niet voldoet aan de vereiste krachten en/of bekwaamheden in verband met zijn beperking ten aanzien van beschermende middelen. Na duiding van een drietal nieuwe functies komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie dat appellant voor 30,97% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2012 ongegrond verklaard en per
1 augustus 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellant voert aan dat de medische klachten als gevolg van zijn huidziekte onvoldoende zijn vertaald in beperkingen, zoals neergelegd in de FML. Verder zijn in de FML ten onrechte geen beperkingen opgenomen met betrekking tot het intensief gebruik van de bovenste extremiteiten. Appellant stelt zich daarnaast op het standpunt dat onderdeel 1.9 van de FML in strijd met de Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) criteria is ingevuld. Voorts voert appellant aan dat in de aangevallen uitspraak de arbeidskundige heroverweging en de beperkingen voor wat betreft het persoonlijk functioneren niet volledig zijn weergegeven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van Instituut Psychosofia van
30 mei 2013 overlegd. Ten slotte heeft appellant verzocht om een schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2013 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
24 september 2014, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen reden bestaat om aan te nemen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en informatie van de behandelend sector geraadpleegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de hoorzitting bijgewoond. In zijn rapport van 11 juli 2012 stelt hij vast dat geen aanleiding bestaat andere of verdergaande beperkingen aan te nemen dan waartoe de verzekeringsarts heeft geconcludeerd. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn, als gevolg van de huidziekte van appellant, beperkingen opgenomen met betrekking tot aanpassing aan persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De beperkingen met betrekking tot het persoonlijk functioneren zien op werk zonder veelvuldige deadlines en een hoog handelingstempo. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de wijze waarop onderdeel 1.9 van deze FML is ingevuld onjuist is.
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 31 juli 2013, dat de gronden in hoger beroep geen aanleiding vormen het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Met het in hoger beroep overlegde rapport van Instituut Psychosofia van 30 mei 2013, heeft appellant bij de Raad evenmin twijfel gezaaid omtrent de juistheid van de uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebleken arbeidsbeperkingen. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kan aan de diagnosestelling door het Instituut Psychosofia niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien (onder meer de uitspraak van
5 november 2008, ECLI:CRVB:2008:BG4571).
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML, moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden, verbonden aan de geduide functies huishoudelijk medewerker (sbc-code 372080) en monteur 1 (sbc-code 267050) te verrichten. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant voor deze functies zijn naar behoren gemotiveerd. Met betrekking tot de in de geduide functie soldering technician (sbc-code 111180) voorkomende belasting van het dragen van ESD-veiligheidshandschoenen, moet appellant, gelet op de door de arbeidskundige bezwaar en beroep in het rapport van 24 september 2014 gegeven toelichting, ook in staat worden geacht die belasting aan te kunnen. De stelling van appellant dat de kosten van deze handschoenen aanmerkelijk hoger zijn dan die van andere handschoenen leidt niet tot een ander oordeel, mede gelet op het feit dat deze handschoenen herbruikbaar zijn.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
5. Aangezien eerst in hoger beroep de passendheid van de functie soldering technician door middel van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 september 2014 voldoende is toegelicht, ziet de Raad redenen het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.191,50. De kosten betreffende de rapporten van het Instituut Psychosofia komen, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5367) niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.191,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Aaliouli

NW