In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering. Appellant had zich op 27 mei 2010 ziek gemeld vanwege huid- en lichamelijke klachten, terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juni 2012 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na bezwaar was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn beperkingen niet goed waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is verricht. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en informatie van de behandelend sector geraadpleegd. De Raad oordeelde dat de beperkingen die in de FML zijn opgenomen, adequaat zijn en dat appellant in staat is om de werkzaamheden van de geduide functies, zoals huishoudelijk medewerker en monteur 1, te verrichten. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid voor deze functies zijn naar behoren gemotiveerd.
Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De Raad veroordeelde het Uwv echter in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.191,50 bedragen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 160,- aan appellant dient te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.