[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2005, 04/3576 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2007
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verweerschrift heeft mr. De Jonge haar standpunt bij schrijven van 12 augustus 2005 nader toegelicht.
Het Uwv heeft bij brief van 15 september 2005 nog een reactie op voormelde brief van
12 augustus 2005 gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. W.C. de Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.E.A. Smit.
Bij besluit van 8 december 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 februari 2003 ingetrokken.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het besluit van 15 november 2004 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij is de datum waarop de WAO-uitkering dient te worden ingetrokken gecorrigeerd en gewijzigd in 2 februari 2004.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn het door appellant betaalde griffierecht en de proceskosten tot een bedrag van € 233,- vergoed. De rechtbank zag met betrekking tot de medische grondslag van het besluit geen reden het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het besluit kwam de rechtbank tot de conclusie dat twee van de vier geselecteerde functies niet bij de schatting betrokken konden worden. Besluit 1 was daarom genomen in strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en werd op die grond vernietigd.
Het Uwv heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en bij besluit van 18 juli 2005 (hierna: besluit 2) het besluit van 8 december 2003 herroepen en appellant onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft de rechtbank meegedeeld dat de uitspraak van 12 mei 2005 door een kennelijke verschrijving een onjuist bedrag aan door appellant gemaakte proceskosten bevat en dat het juiste bedrag € 322,- dient te zijn. De aangevallen uitspraak is in overeenstemming met het voorgaande gecorrigeerd.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de medische grondslag van besluit 1, welke appellant niet correct acht. Daarnaast richt het hoger beroep zich tegen de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
Namens appellant is verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij is verzocht de kosten te vergoeden van de ingeschakelde deskundigen. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding, waaronder de wettelijke rente.
De Raad is van oordeel dat het Uwv bij besluit 2 geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant nu met dit besluit het maximaal haalbare resultaat, namelijk een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is bereikt. Dit beroep wordt daarom niet op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Nu het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft maar namens appellant om schadevergoeding is verzocht op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant nog wel een in rechte relevant belang bij beoordeling van zijn beroep.
De Raad overweegt allereerst dat het ter zitting van 3 april 2007 de gemachtigde van appellant duidelijk is gemaakt dat volgens vaste jurisprudentie appellant bij een toekomstig besluit over zijn arbeidsongeschiktheid de medische (en arbeidskundige) grondslag waarop dat besluit berust opnieuw in de volle omvang kan aanvechten. Nu er op dit punt geen geschil meer bestaat tussen partijen, kan appellants grief met betrekking tot de medische grondslag van besluit 1 onbesproken blijven.
Met betrekking tot de proceskostenveroordeling door de rechtbank overweegt de Raad het volgende.
De gemachtigde van appellant heeft te kennen gegeven dat de rechtbank een onjuist bedrag heeft toegekend voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand. De gemachtigde meent dat die vergoeding € 644,- behoort te bedragen. Het Uwv heeft daar tegenovergesteld dat appellant zijn beroepschrift zelf heeft ingediend en dat gelet op de regels en systematiek, zoals vastgesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de gemachtigde van appellant alleen recht heeft op een forfaitaire vergoeding voor haar aanwezigheid ter terechtzitting van de rechtbank en niet voor de proceshandeling ‘beroepschrift’. Ter zitting van 3 april 2007 heeft de gemachtigde van het Uwv onder verwijzing naar ’s-Raads uitspraak van 14 februari 2007 LJN: AZ8558, meegedeeld dat wellicht de verzochte vergoeding van € 644,- kan worden toegekend, maar dat het Uwv zich op dit punt refereert aan het oordeel van de Raad.
In zijn hiervoor genoemde uitspraak van 14 februari 2007 LJN: AZ8558 heeft de Raad geoordeeld dat het door een belanghebbende ingediende inleidende bezwaarschrift en het door zijn gemachtigde ingediende aanvullende bezwaarschrift als één geheel dient te worden gezien. Onder de proceshandeling ‘bezwaarschrift’ in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht is dan ook mede te begrijpen het door de gemachtigde van betrokkene ingediende aanvullende bezwaarschrift.
De Raad stelt vast dat appellant zelf een beroepschrift met (summiere) gronden heeft ingediend. Vervolgens heeft mr. W.C. de Jonge zich bij brief van 17 februari 2005 als gemachtigde gesteld. Bij brief van 23 maart 2005 heeft zij een rapport van de orthopedisch chirurg O. Schreuder, gedateerd 15 maart 2005, en een rapport van de directrice van het instituut Psychosofia, mevrouw Verhage (hierna: mevrouw Verhage) gedateerd, 3 maart 2005, ingezonden. De Raad is van oordeel dat het enkel toezenden van stukken, zonder nadere toelichting, niet op één lijn is te stellen met het indienen van aanvullende inhoudelijke beroepsgronden. Van één geheel met het door appellant ingediende beroepschrift is dan ook geen sprake, zodat geen vergoeding voor de proceshandeling ‘beroepschrift’ wordt toegekend. Voorts kan naar het oordeel van de Raad, de brief van 23 maart 2005 ook niet worden aangemerkt als een in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder A1 genoemde proceshandeling ‘schriftelijke uiteenzetting’ of ‘zienswijze’. De rechtbank heeft derhalve de proceskosten terecht gebaseerd op één proceshandeling, te weten ‘verschijnen zitting’.
Voor zover de gemachtigde in hoger beroep heeft verzocht om op de voet van artikel 7:15 van de Awb de kosten voor de behandeling van het bezwaar te vergoeden, overweegt de Raad dat afgezien van de omstandigheid dat van dergelijke kosten niet is gebleken nu appellant zijn bezwaarprocedure zelf heeft gevoerd, een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb dient te worden gedaan voordat het bestuursorgaan heeft beslist. De Raad stelt vast dat een dergelijk verzoek niet tijdig is gedaan.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt voor het inschakelen van mevrouw Verhage, de orthopedisch chirurg O. Schreuder in eerste aanleg en in hoger beroep en de kosten gemaakt voor het inschakelen van de arbeidsdeskundige G.J. van Assen in eerste aanleg, overweegt de Raad als volgt.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van 3 april 2007 op uitvoerige wijze getracht de Raad er wederom van te overtuigen dat de overgelegde rapporten van mevrouw Verhage met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed behoren te worden. Zij is van mening dat de rapporten van mevrouw Verhage aangemerkt dienen te worden als rapporten van een medische deskundige in de zin van voornoemd besluit.
De door de gemachtigde aangedragen argumenten treffen geen doel. De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN: AT4323 en in zijn uitspraken van 16 maart 2007, LJN-nummers: BA1360, BA1394, BA1460, BA1751 uitgemaakt dat én waarom in geschillen betreffende de arbeidsongeschiktheid de rapporten van mevrouw Verhage, niet als rapporten van een medische deskundige voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad verwijst dan ook naar deze uitspraken. Ter aanvulling op deze uitspraken overweegt de Raad dat het tot de exclusieve taak van de rechter behoort om in geschillen een bindende wetsuitleg te geven. Dit brengt met zich dat het de taak van de rechter is om in het kader van een verzoek om vergoeding van kosten op de voet van de artikelen 7:15 of 8:75 van de Awb, uitleg te geven aan het begrip (medisch) deskundige in de zin van artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het vorenstaande staat er overigens niet aan in de weg dat, zoals trouwens al in de uitspraak van 13 april 2005 naar voren komt en uitvoerig is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005, LJN: AT9828, het een belanghebbende te allen tijde vrij staat om in een geschil betreffende de arbeidsongeschiktheid zelf medische gronden aan te voeren, of zich ter formulering van deze gronden te laten adviseren door een derde, bijvoorbeeld een alternatief genezer als mevrouw Verhage. Het formuleren van medische gronden is immers niet exclusief voorbehouden aan reguliere artsen. Daarmee is echter niet gezegd dat geschriften als die, welke van mevrouw Verhage afkomstig zijn, het resultaat zijn van en gelijk gesteld kunnen of moeten worden met rapportages van medische deskundigen, zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
In verband hiermee merkt de Raad, doortrekkende zijn vaste jurisprudentielijn dat de rechter niet op alle aangevoerde argumenten hoeft in te gaan, - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 1998, LJN: ZB7563, AB 1999/32 - op dat voormelde mogelijkheid niet meebrengt dat het Uwv gehouden is om op alle door of namens een belanghebbende aangevoerde medische argumenten afzonderlijk in te gaan.
Ten aanzien van het verzoek om op grond van artikel 8:75 van de Awb over te gaan tot vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte kosten van de orthopedisch chirurg O. Schreuder en de arbeidsdeskundige G.J. van Assen, stelt de Raad vast dat de gemachtigde van appellant in eerste aanleg niet om een dergelijke vergoeding heeft verzocht. Nu de gemachtigde pas in hoger beroep voor het eerst een verzoek tot vergoeding van voormelde kosten heeft ingediend, is de Raad van oordeel dat dit verzoek buiten de omvang van het geding valt, zodat de Raad dit verzoek buiten behandeling zal laten.
De kosten van het in hoger beroep overgelegde rapport van de orthopedisch chirurg Schreuder van 28 juni 2005 kunnen eveneens niet in aanmerking voor vergoeding komen. Weliswaar heeft de gemachtigde een declaratie van Schreuder overgelegd, maar deze declaratie is gedateerd maart 2005 en ziet niet op de rapportage van 28 juni 2005. Ook de ter zitting overgelegde factuur biedt in deze geen helderheid. Niet valt af te leiden op welke rapportages deze factuur betrekking heeft, zodat deze factuur als onvoldoende gespecificeerd moet worden beschouwd.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat het Uwv in zijn verweerschrift van 29 juli 2005 heeft meegedeeld dat appellant een verzoek om een zelfstandig schadebesluit heeft ingediend en dat het Uwv in de te nemen beslissing zal bepalen of aan appellant wettelijke rente toekomt. Voor het overige is het verzoek om schadevergoeding onvoldoende gespecificeerd zodat de Raad het daarom afwijst.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter, C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.