ECLI:NL:CRVB:2015:2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-2253 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante. Appellante had in de periode van 1 september 2012 tot en met 5 juni 2013 niet gemeld dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot A. Hierdoor heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat het college bevoegd maakte om de bijstand in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante is sinds 6 augustus 2008 gehuwd met A en ontving bijstand naar de norm voor gehuwden. In juni 2012 meldde appellante dat A haar had verlaten en dat zij bij haar ouders woonde. Echter, uit onderzoek bleek dat appellante en A in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs bieden voor deze conclusie.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college haar ten onrechte niet als duurzaam gescheiden levende echtgenote heeft aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2253 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 maart 2014, 13/6180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Madern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is sinds 6 augustus 2008 gehuwd met [naam echtgenoot] (A). Zij ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, onder aftrek van de inkomsten van A. Appellante en A hebben samen een dochter die geboren is op 24 december 2011. In april/mei 2012 zijn appellante, A en hun dochter gaan inwonen bij de ouders van appellante.
1.2.
In juni 2012 heeft appellante het college gemeld dat A haar heeft verlaten en dat zij en haar dochter bij haar ouders zijn blijven wonen. Sinds 3 juni 2012 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van een onderzoek naar een mogelijke onderhoudsbijdrage (bijstandsverhaal onderhoudsplicht) van A voor appellante heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een vervolgonderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek gedaan en met appellante op 3 juni 2013 een gesprek gevoerd op het kantoor van de DWI. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
4 juni 2013.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 5 juni 2013 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat zij sinds 1 september 2012 niet duurzaam gescheiden van A leeft, zodat zij niet als ongehuwd kan worden aangemerkt. Appellante heeft niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar in de periode die ter beoordeling staat, de periode van 1 september 2012 tot en met 5 juni 2013, ten onrechte niet als duurzaam gescheiden levende echtgenote heeft aangemerkt.
4.2.
Vaststaat dat appellante en A in de te beoordelen periode gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4.
De onderzoeksbevindingen, in het bijzonder de verklaring die appellante op 3 juni 2013 heeft afgelegd, bieden, anders dan appellante meent, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en A in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden in de in 4.2 en 4.3 bedoelde zin. Appellante heeft verklaard dat A, enkele weken nadat zij als gezin bij haar ouders zijn gaan inwonen, ruzie heeft gekregen met haar ouders en in juni of juli 2012 is weggegaan. Ook A heeft verklaard dat de reden dat hij niet bij zijn vrouw kan wonen is gelegen in het feit dat hij niet kan opschieten met zijn schoonouders. In september 2012 is het weer goed gekomen tussen haar en A volgens appellante. Vanaf september 2012 is appellante bezig om een eigen woning te krijgen om dan samen verder te gaan als gezin. Verder betaalt appellante de telefoonrekening voor A en zijn zorgverzekeringspremie. Appellante krijgt van A zijn zorgtoeslag. Ook hebben appellante en A nog regelmatig en met een behoorlijke frequentie contact met elkaar. Zij zijn in september 2012 twee en een halve week samen op vakantie in Turkije geweest, zij zien elkaar twee á drie keer per week en zij doen leuke dingen samen. Uit deze verklaringen kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet worden afgeleid dat de gezamenlijke activiteiten van appellante en A enkel zagen op het samen dragen van de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun dochter.
4.5.
Appellante heeft in de te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat zij niet duurzaam gescheiden leefde van A. Als gevolg van die schending heeft het college aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2012 in te trekken
.
4.6.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het college de bijstand van appellante en A ambtshalve had moeten vaststellen naar de norm voor gehuwden omdat zij beiden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.7.
De Raad stelt voorop dat het college de bijstand van appellante heeft ingetrokken omdat zij geen zelfstandig subject van bijstand was. Zij ontving daarom ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college hoefde in het kader van de intrekking, anders dan appellante meent, niet ambtshalve te beoordelen of appellante en A aanspraak konden maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Een daartoe strekkende aanvraag lag immers niet voor.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD