ECLI:NL:CRVB:2015:2269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
13-3814 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW na arbeid in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Duitsland heeft gewoond en gewerkt, verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de AOW, voor de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze ontheffing geweigerd, omdat de appellant in die periode arbeid in Nederland had verricht. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor ontheffing, omdat het verrichten van arbeid in Nederland in de weg staat aan het verkrijgen van een ontheffing.

De appellant stelde in hoger beroep dat de ontheffing met terugwerkende kracht verleend moest worden vanwege onbillijkheden van overwegende aard. De Raad overwoog dat de Svb op goede gronden de ontheffing had onthouden, aangezien de appellant in de betreffende periode arbeid had verricht en er geen sprake was van onbillijkheden die een eerdere ontheffing rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt dat het verrichten van arbeid in Nederland de mogelijkheid van ontheffing van de verzekeringsplicht uitsluit, en dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat er geen onbillijkheden van overwegende aard waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uitspraak

13/3814 AOW
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juni 2013, 12/3396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.M.A. over de Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Over de Linden. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in Duitsland gewoond en gewerkt. Vanaf 27 december 2004 woont appellante weer in Nederland en per 1 oktober 2005 ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidspensioen ingevolge de Duitse ambtenarenwet. In de periode
1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 heeft appellante in Nederland arbeid in loondienst verricht. Op 14 februari 2012 heeft appellante de Svb verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de Svb geweigerd deze ontheffing te verlenen. Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen voornoemd besluit gegrond verklaard en is met ingang van 1 augustus 2011 de ontheffing verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een ontheffing niet met ingang van een eerdere datum kan worden verleend, omdat geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Voorts is geoordeeld dat het verrichten van arbeid het verlenen van ontheffing over de periode
1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 in de weg staat.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de ontheffing met verdergaande terugwerkende kracht moet worden verleend in verband met onbillijkheden van overwegende aard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de Svb op goede gronden aan de ontheffing verdergaande terugwerkende kracht heeft onthouden.
4.2.
Ingevolge het eerste lid van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (KB 746) kan de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie op zijn aanvraag, voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Svb worden ontheven van de verzekering op grond van de AOW, de ANW en de AKW. Het tweede lid bepaalt dat indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, de ontheffing ingaat op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing. Het derde lid bepaalt dat de Svb de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De Svb heeft in beleidsregels vastgelegd in welke - niet limitatieve - gevallen een onbillijkheid van overwegende aard zich voordoet (SB1038). In het beleid van de Svb is opgenomen dat een dergelijke onbillijkheid zich - onder meer - kan voordoen indien de betrokkene als gevolg van een geestelijke gestoordheid of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen en niet van hem gevergd kon worden dat hij zich liet vertegenwoordigen.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante over de periode 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 niet voldoet aan de voorwaarden om te worden ontheven van de verzekeringsplicht, omdat zij toen arbeid in Nederland verrichtte. Er is geen grond om deze arbeid gelijk te stellen met het verrichten van vrijwilligerswerk, omdat niet wordt betwist dat appellante in die periode op basis van een arbeidsovereenkomst arbeid heeft verricht en dat voor die arbeid loon is betaald. Voorts blijkt uit de arbeidsovereenkomst dat in geval van ziekte het loon zou worden doorbetaald. Het enkele feit dat naar appellante stelt sprake is geweest van geringe inkomsten uit deze arbeid, maakt niet dat deze als vrijwilligerswerk moet worden aangemerkt. Het verricht hebben van arbeid staat aldus in de weg aan ontheffing van de verzekeringsplicht over deze periode. Met een beroep op het derde lid van artikel 22 van het KB746 kan daarom niet worden bewerkstelligd dat over deze periode alsnog ontheffing dient te worden verleend. De in dit verband naar voren gebrachte stelling dat de te betalen premies volksverzekeringen over de bedoelde periode hoger zijn dan het ontvangen loon, behoeft dan ook geen bespreking.
4.4.
Ter zitting van de Raad is, onder overlegging van een medische verklaring, namens appellante aangevoerd dat zij wegens psychische problemen niet in staat was eerder een verzoek om ontheffing in te dienen. De Raad is echter van oordeel dat uit deze verklaring onvoldoende blijkt dat appellante niet in staat is geweest op een eerder moment een verzoek om ontheffing in te dienen dan wel hiervoor een vertegenwoordiger te zoeken.
4.5.
Voorts is ter zitting aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de procedure vanaf de aanvraag tot aan de behandeling in hoger beroep bijna drie jaar heeft geduurd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden, als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 4 april 2012, is de redelijke termijn niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD