ECLI:NL:CRVB:2015:2233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
14-2192 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van een betrokkene die sinds 21 april 2009 bijstand ontving. De gemeente Eindhoven, als appellant, had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en vorderde een bedrag van € 37.014,10 terug, omdat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte voor een schoonmaakbedrijf.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van de gemeente gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de stelling van de gemeente dat betrokkene al vanaf 15 juni 2009 werkzaamheden had verricht. De Raad baseerde zich op getuigenverklaringen van verschillende personen die bevestigden dat betrokkene vanaf juni 2009 schoonmaakwerkzaamheden verrichtte.

De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of betrokkene recht had op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee de intrekking en terugvordering van de bijstand werd bevestigd.

Uitspraak

14/2192 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2014, 13/4718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.J.M. Drykoningen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Drykoningen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 21 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat betrokkene werkzaamheden zou verrichten voor [naam werkgever DCS] ([het bedrijf 1]) hebben sociaal rechercheurs, werkzaam bij de sector Werk van de gemeente Eindhoven, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, betrokkene verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2012. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 25 juni 2012 de bijstand met ingang van 15 juni 2009 in te trekken en de over de periode van 15 juni 2009 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.014,10 van betrokkene terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door appellant niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte voor [het bedrijf 1] en daaruit inkomsten genoot.
1.3.
Appellant heeft het tegen het besluit van 25 juni 2012 gemaakte bezwaar bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - verkort weergegeven - overwogen dat aannemelijk is dat betrokkene pas vanaf 1 oktober 2010 schoonmaakwerkzaamheden voor [het bedrijf 1] heeft verricht. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2010 kan worden vastgesteld op basis van een schatting van het aantal uren dat betrokkene in de week voor [het bedrijf 1] werkzaam was en op basis van het door betrokkene genoemde uurloon van € 10,-, dan wel op basis van de geldende cao-lonen in de betreffende bedrijfstak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 juni 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken, tot 15 juni 2012, de datum met ingang waarvan betrokkene weer bijstand ontvangt.
4.2.
Niet in geschil is dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden die zij vanaf 1 oktober 2010 voor [het bedrijf 1] heeft verricht. In geschil is of de onderzoeksbevindingen, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook voldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene al vanaf 15 juni 2009 werkzaamheden voor [het bedrijf 1] heeft verricht en dus ook over de periode van 15 juni 2009 tot 1 oktober 2010 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Voor de vaststelling van de aanvang van de werkzaamheden van betrokkene zijn de in het kader van het onderzoek afgelegde getuigenverklaringen van belang. Deze verklaringen zijn afgelegd door personen, werkzaam bij diverse opdrachtgevers van [het bedrijf 1], voor wie betrokkene werkzaamheden heeft verricht. Anders dan de rechtbank en met appellant, is de Raad van oordeel dat deze getuigenverklaringen voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene al vanaf 15 juni 2009 werkzaamheden voor [het bedrijf 1] heeft verricht. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Het eerste aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat betrokkene al sinds juni 2009 werkzaamheden voor [het bedrijf 1] heeft verricht, kan worden gevonden in de verklaring van [V.] (V), magazijnchef bij [het bedrijf 2], die hij op 14 juni 2012 heeft afgelegd. Hij heeft ten overstaan van twee sociaal rechercheurs verklaard dat [betrokkene] (lees: betrokkene) iedere dinsdag komt poetsen. Zij is al vanaf het begin, dus juni 2009, bij [het bedrijf 2] aan het poetsen.
4.3.2.
De rechtbank heeft ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat V van deze verklaring bij brief van 8 februari 2013 is teruggekomen, omdat hij zich zou hebben vergist ten aanzien van de ingangsdatum. Dat zou 1 oktober 2010 moeten zijn. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De verklaring is verder helder als het gaat om de aanvang van de werkzaamheden. V heeft tegenover de sociaal rechercheurs immers verklaard dat betrokkene er al bij was vanaf het begin dat [het bedrijf 1], als opvolger van Asito, de werkzaamheden is gaan verrichten. Dat begin staat vast. Dat was juni 2009. V benoemt ook het directe contact dat hij met betrokkene had en het verschil dat er was met het contact dat er daarvoor met Asito was. “Het contact dat wij met [betrokkene] hadden was heel anders dan [het bedrijf 4].” De achteraf verkregen verklaring van [D] die het contract met [het bedrijf 1] heeft gemanaged, leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaring staat haaks op die van V, terwijl uit de verklaring van [D] niet blijkt dat zij, vanaf het moment dat de opdracht aan [het bedrijf 1] was gegund, contact met de schoonmakers heeft gehad, waar V daar juist heel expliciet over is.
4.3.3.
Steun voor het standpunt van appellant dat betrokkene al sinds juni 2009 werkzaamheden voor [het bedrijf 1] verricht, kan voorts worden gevonden in de verklaring van 12 juni 2012 van [B] (B), directeur van [het bedrijf 3]. De rechtbank gaat ten onrechte aan deze verklaring voorbij. B verklaart dat betrokkene al zeker drie jaar in zijn bedrijf komt schoonmaken en ook, desgevraagd, dat er niet een langere periode is geweest dat betrokkene er niet bij was.
4.3.4.
De omstandigheid dat [het bedrijf 1] achteraf over de periode vanaf 1 oktober 2010 loonstroken heeft opgesteld, op basis waarvan de Belastingdienst aanslagen inkomstenbelasting heeft opgelegd, doet geen afbreuk aan de onderzoeksbevindingen van het college. Datzelfde geldt voor de achteraf opgestelde verklaringen van de zoon en de zus van betrokkene, inhoudende dat betrokkene in 2009 geen werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst in dit verband op de verklaring van B, die desgevraagd heeft verklaard dat er niet een periode is geweest waarin betrokkene geen werkzaamheden voor [het bedrijf 3] heeft verricht.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellante over de gehele te beoordelen periode haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Betrokkene betwist dat zij in de periode van 15 juni 2009 tot 1 oktober 2010 werkzaamheden heeft verricht. Gelet daarop is een nadere vaststelling van het recht op bijstand over deze periode niet mogelijk. Wat de periode van 1 oktober 2010 tot 15 juni 2012 betreft, voert appellant terecht aan dat dit evenmin mogelijk is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Betrokkene betoogt aan de hand van zes afgelegde getuigenverklaringen dat zij gemiddeld 9 uur in de week werkzaamheden heeft verricht voor [het bedrijf 1]. Weliswaar hebben niet alle zes de opdrachtgevers verklaard hoeveel uren betrokkene bij hen werkzaam is geweest, maar uit de verklaringen van de vier die daarover wel iets hebben gezegd, kan volgens betrokkene worden afgeleid dat zij bij die vier opdrachtgevers gemiddeld anderhalf uur in de week werkzaamheden verrichtte. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat dit bij de andere twee opdrachtgevers, [het bedrijf 5] en [de vereniging], anders was.
4.4.2.
Appellant voert terecht aan dat de stukken onvoldoende vaststaande feiten bevatten om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen en om te rekenen met een gemiddelde van anderhalf uur per week per opdrachtgever. De verklaring die [E 2] (E), voorzitter van de [het bedrijf 5] heeft afgelegd, biedt geen aanknopingspunten voor het aantal uren dat betrokkene daar schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Wel wordt uit die verklaring duidelijk dat E eigenaar is van een pand waarin zes bedrijven gevestigd zijn, die in het pand ruimte huren. Dit geheel heet ‘[het bedrijf 5]’. De [het bedrijf 5] heeft een contract afgesloten met [het bedrijf 1]. E heeft echter ook verklaard dat hij weet dat van de zes bedrijven die in zijn pand ruimte huren, drie bedrijven ook gebruikmaken van de diensten van [het bedrijf 1]. Gelet daarop is er geen aanleiding om aan te nemen dat betrokkene in het pand van E slechts anderhalf uur in de week werkzaamheden heeft verricht. Dat geldt ook voor de [de vereniging]. Uit de verklaring die de parkbeheerder, [P.], heeft afgelegd, blijkt dat er drie keer in de week op het park wordt schoongemaakt. Hij heeft weliswaar tevens verklaard dat hij betrokkene misschien één keer in de week tegenkomt, maar betrokkene heeft zelf verklaard dat zij vanaf maart 2011 twee keer in de week en vanaf mei 2011 drie keer in de week bij de [de vereniging] schoonmaakte. Daar komt bij dat, gelet op de verklaring van de voorzitter van de [de vereniging], [L.], het contract met [het bedrijf 1] een vast uurtarief kent met een maximum van 14 uren per week. Daardoor is weliswaar niet duidelijk hoeveel uren betrokkene per week op welke dag heeft gewerkt, maar er zijn wel voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene bij de [de vereniging], net als bij de [het bedrijf 5], meer dan anderhalf uur per week werkzaamheden heeft verricht, zonder dat er aanknopingspunten zijn hoeveel uren dat dan zouden zijn geweest. De Raad wijst er tot slot op dat betrokkene bij haar schatting voorbij is gegaan aan de werkzaamheden die zij - zoals ter zitting van de Raad nogmaals is bevestigd - ook bij
[het bureau] en bij [het bedrijf 7] heeft verricht. Van deze werkzaamheden zijn geen gegevens voorhanden.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M. Fleuren

HD