ECLI:NL:CRVB:2015:2213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
14-2009 WMO-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget wegens onvoldoende verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had het pgb ontvangen voor hulp bij het huishouden, maar heeft niet kunnen aantonen dat zij de besteding van het pgb over de jaren 2010 en 2011 op een deugdelijke wijze heeft verantwoord. De Raad oordeelt dat appellante, die haar zorgverleners contant betaalde, geen adequate administratie heeft gevoerd en geen betaalbewijzen, nota's of zorgcontracten heeft overgelegd. De door appellante ingediende stukken, waaronder een zelf opgesteld jaaroverzicht, zijn onvoldoende om aan te tonen dat het pgb daadwerkelijk is aangewend voor de zorg waarvoor het is verstrekt.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch appellante voldoende had geïnformeerd over haar verantwoordingsplicht. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking en terugvordering van het pgb. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat zij niet aan haar verantwoordingsplicht heeft voldaan. De Raad wijst ook het beroep op de hardheidsclausule af, omdat niet is gebleken dat de toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2009 WMO-G
Datum uitspraak: 25 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Oost-Brabant van 17 maart 2014, 13/3529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Deckwitz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deckwitz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. de Laat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 15 december 2009 aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden voor de periode van
9 november 2009 tot 9 november 2014, voor negen uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Het college heeft appellante verzocht om met schriftelijke bewijsstukken verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb dat in de jaren 2010 en 2011 aan haar is uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college het onder 1.1 vermelde besluit van
15 december 2009 gedeeltelijk ingetrokken, het pgb over 2010 op € 931,56 vastgesteld en een bedrag van € 6.978,70 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het onder 1.1 vermelde besluit van
15 december 2009 gedeeltelijk ingetrokken, het pgb over 2011 op € 0,- vastgesteld en een bedrag van € 5.940,- van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 november 2011 en 29 januari 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op wat staat vermeld in het besluit van 15 december 2009, het voor appellante duidelijk was, althans had moeten zijn, dat zij op een deugdelijke wijze de besteding van haar pgb dient aan te tonen. Appellante heeft echter het aan haar over 2010 en 2011 toegekende pgb niet, dan wel op een niet juiste, verifieerbare wijze verantwoord. De door appellante overgelegde gegevens zijn onvoldoende om na te kunnen gaan of het pgb is aangewend voor het daartoe bestemde doel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college appellante, door de informatie in het toekenningsbesluit, voldoende duidelijk en begrijpelijk heeft ingelicht over de gevolgen van de keuze voor het pgb. Appellante heeft evenwel niet aan haar verantwoordingsplicht voldaan. Uit de overgelegde stukken, een jaaroverzicht 2011 van betalingen aan appellante haar zorgverleners en bankafschriften met daarop alleen de vermelding van de ontvangst van het pgb door appellante, kan niet worden afgeleid welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en of het pgb daadwerkelijk is besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt. Appellante heeft met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 geen contract en geen betaalbewijzen overgelegd. Verder overweegt de rechtbank dat appellante geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij onevenredig zwaar in haar belangen is getroffen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat appellante de door het college aangeboden huishoudelijke hulp in natura heeft geweigerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het college haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijze waarop, en met welke stukken, zij haar pgb dient te verantwoorden. Appellante heeft de formulieren Wmo Controle Persoonsgebonden budget 2010 en 2011, de door haarzelf opgestelde jaaroverzichten 2010 en 2011 en een tweetal bankafschriften waaruit volgt dat het college het pgb op haar rekening heeft gestort, bij het college ingediend. Appellante stelt zich op het standpunt hiermee aan haar verantwoordingsplicht te hebben voldaan, nu zij haar pgb over 2009 op exact dezelfde wijze heeft verantwoord en het college deze verantwoording, na een inhoudelijke beoordeling, heeft goedgekeurd. Aangezien de verantwoording van het pgb van appellante in 2009, 2010 en 2011 door het college is gecontroleerd, kan niet langer gesproken worden van een steekproefsgewijze controle, waardoor de uitvoering van de Wmo in strijd is met de Gewijzigde Verordening individuele verstrekkingen Wmo gemeente ’s-Hertogenbosch 2012 (Verordening) en het gewijzigd financieel besluit Wmo 2012 (Besluit). Daarnaast had het college in de besluitvorming rekening moeten houden met het gegeven dat appellante ernstig lichamelijk gehandicapt is, dat zij geen zorg in natura wenst te ontvangen en dat zij hierdoor zelf haar noodzakelijke huishoudelijke hulp vanuit haar Wajong-uitkering moet betalen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 46, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget bij de controle niet is aangewend voor de bekostiging en het doel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
4.1.2.
In artikel 47, derde lid, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat ingeval het recht op een voorziening is ingetrokken, op basis daarvan een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget kan worden teruggevorderd.
4.1.3.
In artikel 13, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat de toekenning van het te verstrekken budget, de omvang, de looptijd en de voorwaarden bij beschikking worden vastgesteld. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat na betaling van het persoonsgebonden budget het college achteraf controleert of het verstrekte persoonsgebonden budget is besteed aan het doel waarvoor het verstrekt is. Aan de budgethouder worden daarvoor alleen de noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het financieel besluit, gevraagd te verstrekken. In de tot 1 januari 2012 van kracht zijnde Verordening individuele verstrekkingen Wmo gemeente ’s-Hertogenbosch 2010 zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen in artikel 6, met dien verstande dat het college steekproefsgewijs de besteding van het pgb nagaat.
4.1.4.
In artikel 6, zesde lid, van het Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat de budgethouder bij de verantwoording inzicht verschaft of met het persoonsgebonden budget particuliere hulp dan wel hulp van een zorgaanbieder is ingekocht en of een overeenkomst met de zorgverlener is afgesloten. Verder toont hij aan welk budget is gebruikt voor de inkoop van zorgverlening, ondersteuning (bemiddeling/administratie) en overige zaken (verzekering, lidmaatschap belangenvereniging Per Saldo) die verband houden met de dienstverlening hulp bij het huishouden. Rechten en plichten van de budgethouder zijn in de beschikking opgenomen.
In artikel 6, zevende lid, van de tot 1 januari 2012 achtereenvolgens van kracht zijnde Besluiten individuele verstrekkingen Wmo gemeente ’s-Hertogenbosch 2010 en 2011 (Besluiten 2010 en 2011) is een zelfde bepaling opgenomen. Verder bepaalt dat artikel dat de steekproef een minimale omvang van 25% van de persoonsgebonden budgetten heeft.
4.2.
De Raad verwerpt het betoog van appellante dat geen sprake kan zijn geweest van steekproefsgewijze controle, gelet op de in artikel 6 van de Besluiten 2010 en 2011 bepaalde omvang van de steekproef.
4.3.
Verder stelt de Raad vast dat in het besluit van 15 december 2009, alsmede in het besluit van 25 januari 2010 over de gewijzigde hoogte van het pgb, onder meer staat vermeld dat appellante moet kunnen bewijzen wat zij heeft gedaan met het geld van het pgb, dat appellante het contract, de betaalbewijzen en de nota’s goed moet bewaren en dat het belangrijk is dat een goede administratie van de kosten wordt bijgehouden. In de bijlage bij eerstgenoemd besluit staat tevens vermeld dat appellante er verstandig aan doet om een contract af te sluiten en dat zij moet kunnen aantonen dat zij het budget daadwerkelijk heeft gebruikt voor het doel waarvoor het is bestemd. Naar het oordeel van de Raad heeft het college hiermee overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Verordening, dan wel de daaraan voorafgaande vergelijkbare bepaling, de aan het pgb verbonden voorwaarden vastgesteld. Dat het college appellante onvoldoende heeft geïnformeerd over de aan het pgb verbonden verplichtingen, volgt de Raad niet.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de besteding van het pgb over 2010 en 2011 niet toereikend heeft verantwoord. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante, die haar zorgverleners contant betaalde, geen deugdelijke administratie heeft gevoerd en dat zij geen betaalbewijzen, nota’s dan wel zorgcontracten heeft overgelegd. De wel door appellante ingediende stukken, onder meer het door haarzelf opgestelde jaaroverzicht over 2011, zijn hiervoor onvoldoende. Dit overzicht bevat alleen een opsomming van ontvangen en betaalde bedragen en hierin wordt niet vermeld wanneer, hoeveel, en door wie, zorg is geleverd en of hiervoor daadwerkelijk is betaald. Bij de verantwoording is daarom niet gebleken dat het pgb is aangewend voor de bekostiging en het doel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. De stelling van appellante dat het gezien haar handicap aannemelijk is dat er daadwerkelijk hulp bij het huishouden is verleend, laat het vorenstaande onverlet. Ook de omstandigheid dat appellante meende dat zij volgens de regels verantwoording over de besteding van het pgb heeft afgelegd omdat dit in 2009 door het college werd goedgekeurd, maakt dit niet anders. Het college heeft, zoals overwogen onder 4.3, voldoende informatie verschaft over de omvang en inhoud van de op appellante rustende verantwoordingsplicht.
4.5.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van het niet verantwoorde pgb. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gesteld dat het college hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Omdat uit de verstrekte verantwoording op geen enkele wijze kan worden opgemaakt dat het pgb daadwerkelijk is besteed aan zorg, heeft het college het belang van handhaving van de opgelegde verplichtingen kunnen laten prevaleren boven de belangen van appellante. Hierbij heeft meegewogen dat appellante zorg in natura kan ontvangen en dat van de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden, zoals haar ernstige handicaps, niet gezegd kan worden dat deze in dit geval zwaarder moeten wegen dan het belang dat vastgesteld moet kunnen worden dat het pgb - dat immers met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd - daadwerkelijk is gebruikt voor de zorg waarvoor het is bedoeld. Niet is gebleken dat appellante door de onderhavige besluitvorming in financiële nood is geraakt.
4.6.
Voor zover appellante heeft betoogd dat het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 49 van de Verordening ten onrechte is verworpen, slaagt dit evenmin. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal

NW