ECLI:NL:CRVB:2015:2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
13-943 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van ontstaan handicap na zeventiende verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, geboren in 1980, had op 6 september 2011 een laattijdige aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat de handicap van de appellant was ontstaan in 2004, na zijn zeventiende verjaardag. Hierdoor viel hij niet binnen de doelgroep van de Wet Wajong.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beperkingen van de appellant op zijn zeventien- en achttienjarige leeftijd niet met voldoende zekerheid konden worden vastgesteld. De appellant had in die periode gewerkt in verschillende dienstverbanden, wat volgens de rechtbank erop wees dat hij niet arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet Wajong.

De Raad overwoog verder dat de appellant niet kon aantonen dat hij gedurende de relevante periode belemmeringen had om arbeid te verrichten. De verklaring van de moeder van de appellant, die stelde dat er sprake was van veelvuldig verzuim, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/943 WWAJ
Datum uitspraak: 17 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
27 december 2012, 12/1165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 december 2014 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1980, heeft op 6 september 2011 een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 1 december 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, aangezien een verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zijn ziekte of handicap is ontstaan in 2004, dus na zijn zeventiende verjaardag, waarmee hij niet tot de doelgroep van de Wet Wajong behoort.
1.2.
Het tegen het besluit van 1 december 2011 gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na advies van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2012 (bestreden besluit). Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag weliswaar beperkingen heeft gehad maar dat hij destijds niet arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en overwogen dat zij geen aanleiding ziet het bestreden besluit in medisch opzicht voor onjuist te houden. De rechtbank volgt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellant op zijn zeventien- en achttienjarige leeftijd niet meer met voldoende zekerheid zijn vast te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellant vanaf de leeftijd van zeventien jaar een aantal jaren heeft gewerkt in onder meer dienstverbanden die één tot twee jaar hebben geduurd. Een duidelijke knik is in 2004 opgetreden. Sindsdien is appellant niet meer gaan werken en vervolgens is hij in 2005 gestart met therapie bij Novadic. De stelling, dat de dienstverbanden, die appellant vanaf zeventienjarige leeftijd had alle tumultueus zijn verlopen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Evenmin is volgens de rechtbank gebleken van excessief ziekteverzuim in die jaren bij de betreffende werkgevers.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat op zijn achttiende verjaardag en daarna sprake is geweest van zodanige beperkingen dat het voor hem onmogelijk was om op normale wijze in een dienstverband te functioneren. Appellant heeft onder meer gewerkt in de onderneming van zijn stiefvader die zijn disfunctioneren en veelvuldig verzuim door de vingers zag. In hoger beroep is dit nader toegelicht met een weergave van een door de moeder van appellant telefonisch aan de gemachtigde afgelegde en door de stiefvader bevestigde verklaring. Bij opvolgende werkgevers is evenzeer sprake geweest van veelvuldig verzuim, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In hoofdstuk 2 van de Wet Wajong is het recht op werk en arbeidsondersteuning geregeld. Hoofdstuk 3 van de Wet Wajong bevat de bepalingen met betrekking tot het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, dat tot 1 januari 2010 was opgenomen in de inmiddels vervallen Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. In artikel 3:6, eerste lid, van de Wet Wajong is neergelegd dat de jonggehandicapte geen recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet Wajong, indien hij zijn aanvraag voor het eerst heeft ingediend op of na 1 januari 2010. Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder d, van deze wet, is voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 vereist dat de aanvraag daartoe op of na 1 januari 2010 is ingediend. Appellant heeft zijn aanvraag ingediend na 1 januari 2010. Het bestreden besluit dient dan ook beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk vereist dat de jonggehandicapte sinds de dag waarop hij jonggehandicapt werd buiten staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Voor de beantwoording van de vraag of appellant in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning is dus van belang vast te stellen (1) of appellant jonggehandicapte is en (2) of hij deze hoedanigheid, mede gelet op artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong, zestien weken na de dag waarop hij de aanvraag heeft ingediend, nog altijd had.
4.1.3.
Artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong bepaalt dat jonggehandicapte is, degene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen. In artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong is, ter nadere invulling van het begrip jonggehandicapte, bepaald dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
4.2.1.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellant als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong valt aan te merken.
4.2.2.
Appellant heeft het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, die blijkens zijn rapport van 29 november 2011 een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en informatie van de behandelende sector bij zijn onderzoek heeft betrokken. Dat appellant in de periode van februari 1998 tot en met 18 maart 2004 een arbeidsverleden heeft van contracten met een duur van onder meer twee jaar en dat daarbij geen sprake is geweest van veelvuldig ziekteverzuim, is één van de omstandigheden die de verzekeringsarts bij gebreke van medische gegevens vanaf 1997 in aanmerking heeft genomen bij zijn onderzoek. In het dossier bevinden zich immers slechts in zoverre medische gegevens over appellant vanaf zijn zeventiende levensjaar dat uit informatie van de huisarts is gebleken dat appellant hem in 2000 heeft geraadpleegd in verband met zogenoemde chondromalacie patella en dat hij zich in 2004 heeft laten testen op aanwezigheid van een ziekte. Verder is uit gegevens van Novadic en Kentron, netwerk voor verslavingszorg, gebleken dat appellant vanaf 2005 in behandeling is geweest in verband met ADHD en verslavingsproblematiek. De verantwoordelijke behandelaar heeft weliswaar vermeld dat sprake is geweest van concentratiestoornissen en overactief gedrag op school, maar duidelijke arbeidsbeperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebrek heeft zij niet genoemd. Op basis van het voorgaande en de verklaring van appellant dat het hem in 2004 niet meer lukte om arbeid te verrichten, heeft de verzekeringsarts, hoewel hij aannemelijk acht dat er eerder klachten waren, dat moment in 2004 vastgesteld als zijnde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarmee is appellant niet aan te merken als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong, aangezien dat moment is gelegen nadat hij de zeventienjarige leeftijd bereikte en na het aansluitend daaraan verstrijken van 52 weken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na aanwezigheid bij de hoorzitting en dossierstudie de visie van de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van
15 maart 2012 bevestigd. De in 3.1 genoemde verklaring van de moeder van appellant leidt niet tot twijfel aan de juistheid van deze door medici op basis van zorgvuldig onderzoek getrokken conclusie.
4.3.1.
Resteert de vraag of appellant alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041.
4.3.2.
Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09,
32780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte in de zin van het eerste lid is, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, derhalve op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.
4.4.
Deze termijn van vijf jaar betreft voor appellant de periode van 21 november 1998 tot
21 november 2003. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, volgt dat over die periode evenmin belemmeringen tot het verrichten van arbeid kunnen worden vastgesteld, zodat appellant ook niet op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong kan worden aangemerkt als jonggehandicapte. Appellant heeft op de zitting van de Raad nog verklaard op dit moment niet onder behandeling te zijn van een psycholoog en ook niet te beschikken over nadere gegevens over zijn medische situatie in genoemde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt bij een laattijdige aanvraag het risico van de omstandigheid, dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd niet (goed) meer is vast te stellen, bij de aanvrager (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).
4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding,

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Fotchind

HD