ECLI:NL:CRVB:2015:219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
13-1720 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag invaliditeitspensioen na dienstongeval tijdens militaire oefening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een invaliditeitspensioen door de Minister van Defensie, die betrokkene had afgewezen op basis van het argument dat er geen sprake was van invaliditeit met dienstverband. Betrokkene, een cadet bij de Koninklijke Militaire Academie, had tijdens een militaire oefening op 10 december 2008 een ongeval gehad, waarbij zij letsel opliep door fysiek geweld van medecadetten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat dit ongeval als een dienstongeval moest worden aangemerkt, omdat de oefening onder verzwarende omstandigheden plaatsvond en er onvoldoende beschermende maatregelen waren getroffen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de eindoefening het karakter had van het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden. De Raad oordeelde dat er sprake was van een verhoogd risico op letsel, omdat de instructeur niet gespecialiseerd was in vechtsport en de deelnemers onvoldoende beschermd waren. De Raad heeft het hoger beroep van de Minister van Defensie verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de Minister werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van het invaliditeitspensioen.

De uitspraak heeft ook financiële gevolgen, aangezien de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van adequate veiligheidsmaatregelen tijdens militaire oefeningen en de erkenning van dienstongevallen in het kader van arbeidsongeschiktheid en invaliditeit.

Uitspraak

13/1720 MAW, 13/1721 MAW, 13/5075 MAW, 14/5277 MAW
Datum uitspraak: 29 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2013, 12/2257 en 12/2271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft N. Bertrand een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 september 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en deze beslissing op 14 oktober 2013 gecorrigeerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
N. Bertrand.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 13 augustus 2008 aangesteld voor bepaalde tijd bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Landmacht. Zij is opgekomen als cadet bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA), onderdeel van de Nederlandse Defensie Academie, en zij bekleedde gedurende de Algemene Luitenants Opleiding de stand van soldaat derde klasse.
1.2.
Betrokkene heeft door middel van een order de opdracht gekregen om van 5 tot en met
11 december 2008 deel te nemen aan de Oefening ‘Opleiding en Training te Velde (OTV) 6’. In de afsluitende fase van deze oefening (eindoefening) werd geoefend onder verzwarende omstandigheden. Deze fase bestond uit twee dagen waarin de deelnemers onder meer een militaire zelfverdedigingsbaan in Fort Althena in Werkendam doorlopen, afstandsmarsen uitvoeren en zich verplaatsen over water met roeiboten. Doel van de eindoefening was onder meer om de stressbestendigheid, het incasseringsvermogen, het doorzettingsvermogen en de gevechtsbereidheid van de deelnemers te trainen. Over een gebeurtenis op 10 december 2008 is een Proces-verbaal van ongeval opgemaakt. Daarin is de volgende, door de minister niet weersproken verklaring van betrokkene opgenomen over de toedracht van het ongeval.
“Op 9 december waren mijn peloton en ik aangekomen in Werkendam bij Fort Althena voor een deel van onze eindoefening. We kregen het bevel om informatie in het fort te bemachtigen bij een partizaan. Echter, om bij deze partizaan te komen, moest een lange weg in en om het fort worden afgelegd. Deze weg werd belemmerd door mede-cadetten (ouderejaars en lid van de martial arts vereniging van de KMA). Deze cadetten zorgden er dus door middel van fysiek geweld voor dat mijn weg werd versperd, dit soms met meerdere personen tegelijk! Aan het einde van dit traject stonden twee grote mannelijke ouderejaars, met het hele lichaam beschermd, die de taak hadden om mij te remmen door middel van fysiek geweld te gebruiken tegen mij. Mijn opdracht was op dat moment om een minuut lang in een straal van 1 meter bij deze mannen te blijven. Ik kreeg op dat moment erg veel klappen en trappen op mijn lichaam door deze mannen. Doordat ik geen bescherming op mijn lichaam droeg, uitgezonderd mijn hoofd, deed me dit ontzettend veel pijn. Zo ben ik ook een paar keer
op de grond gevallen en eenmaal op de grond hielden de grote mannen echter niet op met het gebruiken van fysiek geweld. Na deze slopende minuten in het ‘house of pain’ had ik overal blauwe plekken gekregen.”
1.3.
Enige tijd na afloop van de eindoefening is bij betrokkene een diepe veneuze trombose in het bekken links geconstateerd en vervolgens is een posttrombotisch syndroom ontstaan. Aan betrokkene is met ingang van 1 juni 2011 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid voor de verdere vervulling van de militaire dienst wegens ziekte of gebrek.
1.4.
Bij besluit 26 augustus 2011, nader gemotiveerd bij brief van 18 oktober 2011, heeft appellant het verzoek van betrokkene om een invaliditeitspensioen afgewezen op de grond dat van invaliditeit met dienstverband geen sprake is.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft appellant de gebeurtenis op 10 december 2008 aangemerkt als een medische aangelegenheid.
1.6.
Bij besluit van 2 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat de gebeurtenis op 10 december 2008 een bedrijfsongeval en geen dienstongeval betreft.
1.7.
Bij besluit van eveneens 2 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2011 ongegrond verklaard op de grond dat het betrokkene op 10 december 2008 overkomen ongeval niet kan worden aangemerkt als een dienstongeval, maar als een bedrijfsongeval.
1.8.
In beide bestreden besluiten heeft appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat van een dienstongeval geen sprake is omdat de eindoefening niet is aan te merken als een oefening onder buitengewone omstandigheden zoals bedoeld en omschreven in artikel 2, zesde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) met een verhoogd risico, aangezien alle noodzakelijke en gebruikelijke veiligheidsvoorzieningen waren getroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over griffierecht en proceskosten - de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Verder heeft de rechtbank, onder herroeping van het besluit van 4 november 2011, bepaald dat het aan betrokkene op 10 december 2008 overkomen ongeval wordt aangemerkt als een dienstongeval. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat appellant met in achtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2011. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de eindoefening het karakter had van het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden. Voorts was volgens de rechtbank sprake van een verhoogd risico, omdat de instructeur die werd ingezet bij de militaire zelfverdedigingsbaan niet was gespecialiseerd in vechtsport en niet is gebleken dat degenen tegen wie betrokkene zich moest verdedigen (tegenstanders) gedoseerd geweld toepasten, althans hierop getraind waren.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 11 september 2013, zoals gecorrigeerd bij besluit van 14 oktober 2013 (nader besluit) heeft appellant opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2011.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 2 van het Besluit AO/IV maakt onderscheid tussen arbeidsongeschiktheid met dienstverband enerzijds (eerste lid) en invaliditeit met dienstverband anderzijds (derde lid). Appellant stelt zich op het standpunt dat in het geval van betrokkene sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, maar niet van invaliditeit met dienstverband. Om van invaliditeit met dienstverband te kunnen spreken moet er - voor zover hier van belang - sprake zijn van een invaliditeit van ten minste 10% ten gevolge van verwonding, ziekten of gebreken, die zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden.
5.2.
Ingevolge artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV wordt tot de buitengewone omstandigheden mede gerekend het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico.
5.3.1.
Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4349, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat van een situatie als bedoeld artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV slechts dan sprake kan zijn als tijdens het oefenen de normaal gebruikelijke veiligheidsvoorschriften op grond van de Arbo-wetgeving niet langer kunnen worden nageleefd.
5.3.2.
In de door appellant genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen als volgt:
“Normaal onderdeel van het uitoefenen van de militaire dienst door een beroepsmilitair is het oefenen van de uitvoering van de oorlogstaak, waarvoor hij is bestemd. Blijkens de systematiek van artikel 2 van het Besluit AO/IV geschiedt dit in beginsel onder normale omstandigheden, waarbij alle gebruikelijke maatregelen ter voorkoming van ongevallen worden getroffen. Daarnaast is het mogelijk dat een oorlogstaak wordt geoefend onder buitengewone omstandigheden. De oefening van de desbetreffende oorlogstaak wordt dan gedaan onder nabootsing van bijzondere omstandigheden, zoals die zich bij daadwerkelijk operationeel optreden in een oorlogssituatie kunnen voordoen en waarbij deze bijzondere omstandigheden een verhoogd risico op verwonding of letsel met zich meebrengen. In het algemeen zal dit verhoogde risico aanwezig zijn wanneer, juist om de oorlogssituatie realistisch na te bootsen, niet alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen (kunnen) worden gehandhaafd.”
5.3.3.
Uit de door appellant genoemde uitspraak, met name de hiervoor weergegeven passage, kan worden afgeleid dat een verhoogd risico als bedoeld in artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van het Besluit AO/IV in het algemeen aanwezig zal zijn wanneer, juist om een oorlogssituatie realistisch na te bootsen, niet alle normaal gebruikelijke veiligheidsmaatregelen (kunnen) worden gehandhaafd. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat van een situatie als bedoeld in genoemd artikel uitsluitend sprake kan zijn als tijdens het oefenen de normaal gebruikelijke veiligheidsvoorschriften op grond van de
Arbo-wetgeving niet langer kunnen worden nageleefd. De onder 5.3.1 genoemde beroepsgrond treft dan ook geen doel.
5.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, hield de deelname van betrokkene aan de eindoefening en met name aan de militaire zelfverdedigingsbaan voor haar een verhoogd risico in. Aan appellant moet worden toegegeven dat voor het aannemen van een verhoogd risico niet zozeer van belang is dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de instructeur die werd ingezet toen betrokkene de militaire zelfverdedigingsbaan doorliep niet was gespecialiseerd in vechtsport en dat niet is gebleken dat de tegenstanders van betrokkene gedoseerd geweld toepasten, althans hierop getraind waren. Van belang is wel dat het de bedoeling was om tijdens de eindoefening specifieke oorlogsomstandigheden na te bootsen en dat met het oog daarop de deelnemer slechts in beperkte mate was voorzien van beschermende middelen. Daardoor is een verhoogd risico op letsel voor de deelnemers ontstaan. De Raad leidt dit af uit het gegeven dat aan het einde van de militaire zelfverdedigingsbaan de slechts met hoofdbescherming, een mondbitje en een tok beschermde deelnemer zich gedurende enige tijd op korte afstand diende op te houden bij en zich moest verdedigen tegen twee tegenstanders die volledig beschermende kleding droegen en die de opdracht hadden tegen de deelnemer fysiek geweld te gebruiken. Uit de onder 1.2 weergegeven verklaring van betrokkene en uit een op verzoek van de cadetten van het peloton van betrokkene gemaakte dvd met filmmateriaal van de betreffende oefening van een andere cadet blijkt voorts dat de tegenstanders harde, rake klappen uitdeelden, daarbij de onbeschermde delen van lichaam van de deelnemer niet spaarden en, als de deelnemer op de grond viel, doorgingen met het gebruik van fysiek geweld zodra de deelnemer weer overeind trachtte te komen. Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is voorts aannemelijk dat, ten einde een oorlogssituatie na te bootsen, het niet de bedoeling was dat de instructeur die werd ingezet bij de militaire zelfverdedigingsbaan en toezicht hield op de oefening, in dergelijke situaties ingreep om aan het geweld een eind te maken, terwijl dat in een normale setting, bijvoorbeeld in de sportzaal, wel het geval is.
5.5.
Op grond van wat onder 5.3.1 tot en met 5.4 is overwogen, treft het hoger beroep geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het, gelet op wat onder 5.4 is overwogen, met verbetering van gronden.
5.6.
Met het nadere besluit kan betrokkene, zoals zij ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd, zich verenigen. Dit nadere besluit behoeft dan ook geen bespreking.
6. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD