ECLI:NL:CRVB:2015:2188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
13-758 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaalde aanvraag om Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Groningen. Appellant, geboren in 1988, had op 6 maart 2006 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke aanvraag op 15 augustus 2006 werd afgewezen. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Op 25 april 2011 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze aanvraag op 23 mei 2011, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank onderschreef deze beslissing en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, onderbouwd door een verklaring van zijn huisarts en andere documenten. De Raad overwoog echter dat de aanvraag van 25 april 2011 in wezen een herhaling was van de eerdere aanvraag en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding had gezien om een deskundige te benoemen. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/758 WWAJ
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
13 december 2012, 11/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 11 februari 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Voor appellant is
mr. Brouwer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1988, heeft op 6 maart 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Deze aanvraag is bij besluit van 15 augustus 2006 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van
23 februari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 25 april 2011 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. In de begeleidende brief van diezelfde datum heeft de moeder van appellant, [naam moeder], vermeld dat inmiddels gebleken is dat appellant wegens zijn beperkingen intensieve begeleiding nodig heeft om succesvol op de arbeidsmarkt te kunnen functioneren.
1.3.
Met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 25 april 2011. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van 15 augustus 2006, waarbij een Wajong-uitkering per 10 maart 2006 is geweigerd.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2011 bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Voor de motivering van het bestreden besluit is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2011.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden onderschreven.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom de gegevens die bij de nieuwe aanvraag zijn overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb opleveren. Het feit dat appellant zijn studie niet heeft kunnen afronden, is evenmin te beschouwen als een nieuw feit. Ook vroeger op school verliep het voor appellant al moeizaam, terwijl daarvoor onvoldoende medische grondslag werd gevonden. De in beroep ingezonden drie medische verklaringen kunnen niet tot de conclusie leiden dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en de eveneens in beroep ingezonden verklaring van psychiater Eisenga doet evenmin af aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar is daarvan veeleer een bevestiging. Mede hierom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om alsnog een (andere) psychiater als deskundige te benoemen.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat sprake is van een nieuw feit, omdat het hem wederom niet is gelukt een opleiding te volgen. Weliswaar heeft de in beroep ingezonden verklaring van psychiater Eisenga geen toegevoegde waarde ten aanzien van de beoordeling of hij in aanmerking dient te komen voor een Wajong-uitkering, maar dit gegeven pleit er volgens appellant voor alsnog een psychiater als deskundige te benoemen om de oorzaak van het niet functioneren te achterhalen. Appellant heeft voorts ter ondersteuning van zijn betoog een brief van de huisarts R.M.B. van Zijl ingezonden alsmede een beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Groningen van 29 oktober 2014 en een rapport van 9 februari 2015 van het Werk speciaal team van diezelfde gemeente.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Ter ondersteuning van zijn aanvraag om het recht op een uitkering te beoordelen heeft appellant, onder meer onder verwijzing naar een ongedateerde brief van zijn huisarts R.M.B. van Zijl, gesteld dat hij op 10 maart 2006 niet in staat was om goed te kunnen functioneren en passende arbeid te verrichten. De aanvraag van appellant van 25 april 2011 is dan ook een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 15 augustus 2006 heeft beslist en is erop gericht dat het Uwv voor het verleden terugkomt van het besluit van
15 augustus 2006. Gelet op overweging 1.1 is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 25 april 2011 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.4.
Het Uwv heeft ter zitting voorts vermeld dat volledigheidshalve is beoordeeld of appellant rechten kan ontlenen aan artikel 2:3, tweede lid, van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 februari 2015 gemotiveerd beschreven dat zowel de in hoger beroep ingezonden brief van de huisarts Van Zijl als de stukken van de gemeente Groningen geen nieuwe medische feiten bevatten en vervolgens vastgesteld dat er in de situatie van appellant geen verandering is ingetreden. Er is geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen en te oordelen dat appellant niet in staat is gebleven meer dan 75% van het zogeheten maatmaninkomen te verdienen. Het bestreden besluit is dan ook terecht in stand gelaten.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.6.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt

HD