ECLI:NL:CRVB:2015:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
14-188 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hartaanval

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die na een hartaanval op 25 mei 2009 niet meer in staat was om zijn werkzaamheden als chauffeur uit te voeren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant niet langer geschikt was voor zijn functie, maar wel voor andere functies. Hierdoor werd appellant per 20 mei 2011 niet meer in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.

Appellant meldde zich op 17 augustus 2012 opnieuw ziek en ontving vanaf 29 oktober 2012 een ZW-uitkering. Na bezwaar tegen een besluit van het Uwv, dat de uitkering per 12 november 2012 zou beëindigen, werd appellant gehoord door een verzekeringsarts. Het Uwv handhaafde zijn besluit, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en geestelijke klachten niet voldoende waren erkend. Hij bracht nieuwe medische informatie in, maar het Uwv stelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv geen verplichting had om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te herzien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/188 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2013, 13/1017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is vanwege een hartaanval op 25 mei 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chauffeur. Naar aanleiding van een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid is geconcludeerd dat appellant niet langer geschikt was voor zijn arbeid als chauffeur, maar werd hij wel geschikt bevonden voor een aantal andere functies. Op basis van die geduide functies heeft het Uwv appellant met ingang van 20 mei 2011 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Met ingang van 20 mei 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 17 augustus 2012 ziek gemeld met toegenomen klachten. Met ingang van 29 oktober 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant is op
15 oktober 2012 onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Nadat door deze arts informatie was opgevraagd bij de behandelende MDL-arts en deze de gevraagde informatie had toegezonden, heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2012 vastgesteld dat appellant vanaf 12 november 2012 weer in staat is om te werken en dat hij om die reden vanaf
die datum geen ZW-uitkering meer krijgt.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2012. In verband met dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en is appellant op 9 januari 2013 gehoord. Op basis van de bevindingen uit dat onderzoek heeft het Uwv het besluit van 19 november 2012 opnieuw beoordeeld, maar zag het Uwv geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Bij besluit van
10 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv daarom het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de eerdere beslissing, dat vanaf 12 november 2012 geen ZW-uitkering meer wordt betaald, gehandhaafd.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek was gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelende sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door Uwv verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de bevindingen van de verzekeringsartsen en de hoorzitting van
9 januari 2013. De rechtbank heeft er op gewezen dat appellant in beroep geen nieuwe medisch geobjectiveerde feiten heeft aangevoerd op grond waarvan anders geoordeeld dient te worden. Alle door appellant aangedragen fysieke en psychische klachten waren door het Uwv onderkend.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de diverse lichamelijke en geestelijke klachten die hij ondervindt. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is aangenomen, heeft appellant een stuk ingebracht van de arts G.A.F. Saes (Saes) van 20 januari 2014 en een brief van Riagg Rijnmond van 8 april 2013, waarin de behandelend psychiater en psycholoog stellen dat de psychische klachten appellant verhinderen normaal te participeren in gezin en maatschappij. Om die reden is appellant van mening dat in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te weinig rekening is gehouden met zijn ernstige beperkingen. Verder is door appellant medische informatie ingebracht over een ICD shock in 2015.
5.2.
In verweer heeft het Uwv gesteld dat de informatie die in de hoger beroepsfase is ingebracht geen aanleiding gaf om het bestreden besluit te herzien en dat er op de datum in geding geen sprake was van een intensieve behandeling bij Riagg Rijnmond. Dit laatste wees niet op ernstige psychiatrische problematiek. Het Uwv heeft onderkend dat sprake is van beperkingen van de psychische belastbaarheid, maar stelt dat dit iets anders is dan niet kunnen functioneren. Ten aanzien van de ICD shock in 2015 heeft het Uwv gesteld dat daarin geen aanleiding is gelegen het bestreden besluit te herzien, omdat het een incident betreft dat tweeëneenhalf jaar na de datum in geding is opgetreden, terwijl het feit dat appellant een ICD had bij het Uwv bekend was.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de uitleg die daaraan in de rechtspraak door de Raad wordt gegeven, wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
6.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Volstaan wordt met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen.
6.3.
Wat betreft de medische informatie die in hoger beroep is ingebracht geldt dat deze betrekking heeft op een periode van, tenminste vijf maanden na de datum in geding en dat de beschreven psychiatrische situatie en behandeling een andere is dan die op de datum in geding. Verder hebben de behandelaars weliswaar gesteld dat bij appellant ten tijde van hun brief van 8 april 2013 sprake was van klachten die verhinderen om normaal te participeren in gezin en samenleving, maar een objectieve medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. De verhindering om normaal te participeren brengt op zich nog niet mee dat appellant niet in staat zou zijn om arbeid te verrichten. Voor de stelling van Saes dat appellant geen antidepressiva kan krijgen, is geen onderbouwing gegeven, nog daargelaten welke betekenis een eventuele juistheid van die stelling zou hebben voor de vraag of appellant zijn arbeid kon verrichten met ingang van 12 november 2012.
6.4.
Tenslotte wordt er op gewezen dat voor de vraag of een betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW, aan het gebruik of een juiste invulling van een FML geen bepalende betekenis toekomt. Er bestond, anders dan appellant veronderstelt, geen gehoudenheid van het Uwv om de voor appellant in het kader van de beoordeling voor de Wet WIA gehanteerde FML te bezien op correctheid of op de vraag of deze moest worden aangevuld of gewijzigd.
6.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 6.2 tot en met 6.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

MK