ECLI:NL:CRVB:2015:2166
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hartaanval
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die na een hartaanval op 25 mei 2009 niet meer in staat was om zijn werkzaamheden als chauffeur uit te voeren. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant niet langer geschikt was voor zijn functie, maar wel voor andere functies. Hierdoor werd appellant per 20 mei 2011 niet meer in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.
Appellant meldde zich op 17 augustus 2012 opnieuw ziek en ontving vanaf 29 oktober 2012 een ZW-uitkering. Na bezwaar tegen een besluit van het Uwv, dat de uitkering per 12 november 2012 zou beëindigen, werd appellant gehoord door een verzekeringsarts. Het Uwv handhaafde zijn besluit, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en geestelijke klachten niet voldoende waren erkend. Hij bracht nieuwe medische informatie in, maar het Uwv stelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv geen verplichting had om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te herzien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.