Uitspraak
OVERWEGINGEN
4.2. De stelling van appellante dat niet het laatstelijk verrichte werk van medewerker fietsenstalling maar haar daarvoor verrichte (bedongen) arbeid als assistent medewerker Toezicht en Veiligheid als haar arbeid in de zin van de ZW moet worden aangemerkt, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9348) moet bij de vaststelling van de ongeschiktheid tot werken zoveel mogelijk worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. Dat appellante dit werk heeft verricht omdat de werkzaamheden als toezichthouder waren komen te vervallen, betekent niet dat die arbeid reeds hierom niet als haar arbeid in de zin van de ZW is aan te merken. Verder wijst het gegeven dat appellante dit werk vanaf 3 december 2012 (en niet zoals de rechtbank heeft overwogen al in 2010) gedurende meer dan zeven weken heeft verricht, niet in de richting van een mislukte werkhervatting. Er is dan ook geen sprake van een bijzonder geval om af te wijken van het uitgangspunt van de laatstelijk verrichte arbeid als bij de beoordeling te hanteren maatstaf. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 januari 2013 hadden de verzekeringsartsen een voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de werkzaamheden in dit werk.