ECLI:NL:CRVB:2013:BY9348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3633 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering op basis van laatstelijk verrichte arbeid

In deze zaak heeft appellant, die een werkloosheidsuitkering ontving, zich op 1 maart 2010 ziek gemeld met rugklachten. Een verzekeringsarts heeft appellant op 22 maart 2010 onderzocht en hem per 25 maart 2010 geschikt geacht voor zijn arbeid als werkvoorbereider. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens op 22 maart 2010 de Ziektewet-uitkering geweigerd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit op 21 juni 2010. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 23 januari 2013 de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad overwoog dat er geen bijzonder geval was om af te wijken van de regel om de laatstelijk verrichte arbeid aan te merken als maatstaf arbeid. Appellant had betoogd dat zijn werk als werkvoorbereider als maatstaf moest gelden, maar de Raad oordeelde dat de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid, in dit geval als paneelbouwer/bedradingsmonteur, de juiste maatstaf was. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige voldoende zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun bevindingen.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van de geschiktheid tot werken zoveel mogelijk moet uitgaan van de laatstelijk verrichte arbeid. De argumenten van appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werden geen proceskosten aan de zijde van appellant toegewezen.

Uitspraak

11/3633 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 mei 2011, 10/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Oostrom hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Oostrom. Voor het Uwv is drs. R. Spanjer verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft zich, toen hij een werkloosheidsuitkering ontving, op 1 maart 2010 met rugklachten ziek gemeld. Appellant is op 22 maart 2010 door een verzekeringsarts gezien, die hem op basis van anamnese, onderzoek en dossierinformatie per 25 maart 2010 geschikt achtte voor zijn arbeid als werkvoorbereider. Bij besluit van 22 maart 2010 is appellant per 25 maart 2010 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is appellant door een bezwaarverzekeringsarts gezien en heeft een bezwaararbeidsdeskundige een nader onderzoek ingesteld naar de inhoud en belasting van het laatstelijk verrichte werk. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat appellant vóór het intreden van zijn werkloosheid niet werkzaam was als werkvoorbereider maar als paneelbouwer/bedradingsmonteur panelenbouw. Nu appellant vanuit zijn werkloosheidssituatie niet meer kan terugkeren naar de oude werkgever, is de functie van bedradingsmonteur panelenbouw, zoals deze in het CBBS voorkomt en die in grote lijnen overeenkomt met het werk van paneelbouwer/bedradingsmonteur panelenbouw, aangemerkt als zijn arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant met zijn chronisch lage rugklachten voor die arbeid per 25 maart 2010 geschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2010 (bestreden besluit) is het besluit van 22 maart 2010 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat dit besluit berust op een zorgvuldige medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat het door appellant ingebrachte rapport van de verzekeringsarts W.M. van der Boog van 11 augustus 2010 door de bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend is weersproken en onvoldoende aanknopingspunten biedt om het standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Het Uwv heeft in lijn met de vaste rechtspraak de laatstelijk verrichte arbeid van paneelbouwer in volle omvang als maatstaf arbeid voor de ZW aangemerkt. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat het Uwv een onjuist beeld had van de zwaarte en omvang van die arbeid. Er is geen reden om te twijfelen aan het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat de gezondheidstoestand van appellant niet aan het verrichten van die arbeid in de weg stond.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. De stelling van appellant dat niet het laatstelijk verrichte werk van paneelbouwer maar zijn daarvoor verrichte arbeid als werkvoorbereider als zijn arbeid in de zin van de ZW moet worden aangemerkt, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet bij de vaststelling van de ongeschiktheid tot werken zoveel mogelijk worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. Dat appellant dit werk heeft verricht in afwachting van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, betekent niet dat die arbeid reeds hierom niet als zijn arbeid in de zin van de ZW is aan te merken. De Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 28 september 1994, LJN ZB2511. Dat appellant het werk van paneelbouwer op arbeidstherapeutische basis verrichtte en onvoldoende functioneerde, zoals hij heeft betoogd leidt niet tot een ander oordeel, nu dat standpunt pas ter zitting van de Raad naar voren is gebracht en niet met nadere stukken is onderbouwd. Verder wijst het gegeven dat appellant dit werk gedurende zes weken heeft verricht, niet in de richting van een mislukte werkhervatting. Er is dan ook geen sprake van een bijzonder geval om af te wijken van de regel om de laatstelijk verrichte arbeid aan te merken als de maatstaf arbeid.
3.2. Gelet op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, dient in de situatie dat een verzekerde geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden, die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv als maatstaf arbeid gehanteerd de CBBS-functie van paneelbouwer/bedradingsmonteur. De bezwaararbeidsdeskundige is voor de belasting in de functie van paneelbouwer/bedradingsmonteur panelenbouw terecht uitgegaan van deze CBBS-functiebeschrijving. Dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de beschrijving van het aspect tillen/dragen in deze functie ook melding heeft gemaakt van de feitelijke situatie in het laatstelijk verrichte werk, maakt dit niet anders. Appellant is, doordat de bezwaarverzekeringsarts ook nog acht heeft geslagen op het door de bezwaararbeidsdeskundige gedane onderzoek naar het feitelijk verrichte werk, zeker niet tekort gedaan.
3.3. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd over de overschrijding van zijn belastbaarheid in de functie van paneelbouwer/bedradingsmonteur panelenbouw, met verwijzing naar het standpunt van verzekeringarts Van der Boog, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4. Uit hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.3. is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er zijn geen redenen om te komen tot een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D. Heeremans