ECLI:NL:CRVB:2015:2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-2570 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens activiteiten als zelfstandige in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 29 maart 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd aanvankelijk verhoogd met een toeslag, maar na onderzoek door de gemeente Utrecht werd vastgesteld dat appellant vanaf 28 maart 2007 aandeelhouder en directeur/secretaris was van een bedrijf in Groot-Brittannië, genaamd [naam Ltd.]. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze informatie niet te delen met het college. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. Tijdens de zittingen is gebleken dat appellant niet kon aantonen dat hij geen activiteiten als zelfstandige had verricht en dat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten als zelfstandige in de periode van 28 maart 2007 tot en met 20 november 2007 een beletsel vormden voor de verlening van bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.695,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 30 juni 2015.

Uitspraak

13/2570 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2013, 12/3457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Groot-Brittannië, (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. H. Lalmahomed hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H. Zobuoglu, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014 (eerste zitting). Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zobuoglu en zijn dochter [naam dochter]. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend om informatie in te winnen bij het college.
Het college heeft bij brief van 9 december 2014 een reactie gegeven op de gestelde vragen.
Mr. Zobuoglu heeft namens appellant gereageerd op de vraagstelling aan het college en de reactie van het college op die vraagstelling. Daarna heeft zij nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 19 mei 2015 (tweede zitting). Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Zobuoglu en zijn genoemde dochter. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn en R. Groot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 29 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand was aanvankelijk verhoogd met een toeslag van 20%. Deze toeslag is met ingang van 1 april 2008 vastgesteld op 10% omdat een zoon bij appellant is gaan inwonen.
1.2.
Na een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in 2008 en ontvangen informatie dat appellant vanaf 18 april 2007 in [woonplaats] zou wonen en aldaar een National Insurance Number (NIN) toegewezen heeft gekregen, is de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (Dienst) medio 2011 gestart met een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het inwinnen van informatie bij organisaties en instellingen, enkele pogingen tot een huisbezoek aan de woning van appellant, het opvragen van een groot aantal gegevens bij appellant, onderzoek van de afschriften van de Nederlandse bankrekeningen van appellant, een gesprek met appellant op 23 maart 2012, onderzoek van de nadien door appellant ingeleverde gegevens en zijn nadere toelichting. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 17 april 2012.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2012 de bijstand van appellant met ingang van 28 maart 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 maart 2007 tot en met 30 april 2012 tot een bedrag van € 58.845,98 (over de periode tot 1 januari 2012 bruto en over de eerste vier maanden van 2012 netto) van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 20 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen opgave te doen dat hij vanaf 28 maart 2007 aandeelhouder en directeur/secretaris is geweest van [naam Ltd.]. ([naam Ltd.]) en dat hij in het buitenland meerdere bankrekeningen heeft geopend. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellant vanaf 28 maart 2007 niet worden vastgesteld. In dat verband heeft het college in het bijzonder van belang geacht dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat [naam Ltd.] en de buitenlandse bankrekeningen daadwerkelijk zijn opgeheven, dat hij geen bewijs heeft geleverd van wanneer aan hem een NIN is toegekend en van de herkomst van een aantal transacties op zijn Engelse creditcardrekening bij Neteller. Het college heeft de activiteiten van appellant ten behoeve van [naam Ltd.] aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden als zelfstandige.
1.4.
Bij besluit van 1 januari 2013 (nader besluit) heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2012 van € 3.047,04 netto verhoogd met de daarover afgedragen belastingen en premies van € 1.507,68.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en het nader besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank het nader besluit heeft aangemerkt als een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant erkent dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat hij vanaf de oprichting van [naam Ltd.] op 28 maart 2007 als aandeelhouder en directeur/secretaris direct betrokken was bij dit bedrijf en van de bankrekeningen die hij in Groot-Brittannië heeft geopend. Appellant is evenwel van mening dat deze schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft dat zijn recht op bijstand over de te beoordelen periode, die loopt van 28 maart 2007 tot en met 15 mei 2012, niet is vast te stellen. Volgens appellant heeft hij met [naam Ltd.] alleen een poging gedaan om als zelfstandige aan de slag te gaan. Deze poging is evenwel niet gelukt en binnen dit bedrijf zijn nimmer enige activiteiten tot ontplooiing gekomen. Als bewijs voor het standpunt dat het bedrijf niet meer dan een slapend bestaan heeft geleid, heeft appellant gewezen op een brief en een verklaring van [naam bedrijf 1], gegevens van het [naam bedrijf 2] en de afschriften van de bankrekening van [naam Ltd.] bij Lloyds die geen relevante mutaties laten zien. Voorts blijkt uit de in hoger beroep overgelegde afschriften van de drie Engelse privé-bankrekeningen van appellant dat daarop ofwel geen mutaties hebben plaatsgevonden dan wel mutaties die niet van invloed zijn voor het recht op bijstand. Daarnaast is appellant van mening dat een toereikende verklaring is gegeven voor de mutaties en in het bijzonder de bijschrijvingen op zijn Engelse creditcardrekening bij Netteller.
4.2.
Tijdens de tweede zitting heeft het college, desgevraagd, verklaard dat het onderzoek geen concrete aanwijzingen heeft opgeleverd dat appellant op enig moment inkomen heeft verworven uit [naam Ltd.]. Het college houdt evenwel staande dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld omdat appellant, als zelfstandige, activiteiten heeft ontplooid met [naam Ltd.]. In dit verband heeft het college in de brief van 9 december 2014 aan de Raad erop gewezen dat appellant meerdere keren, zonder melding daarvan aan het college, naar Groot-Brittannië is gereisd en dat dit, naar zich laat aanzien, zag op de werkzaamheden voor het bedrijf of anderszins. Tijdens de tweede zitting heeft het college erkend dat appellant geen ander bewijs kan leveren om aannemelijk te maken dat [naam Ltd.] enkel een slapend bedrijf is geweest, waarbinnen appellant geen activiteiten als (beginnende) zelfstandige heeft ontplooid. Het college heeft erop gewezen dat uit de bankafschriften van de Nederlandse bankrekening blijkt dat appellant nagenoeg geen geld heeft uitgegeven voor levensonderhoud. Daarnaast is het college van mening dat appellant geen verklaring heeft gegeven van de herkomst van alle bijschrijvingen op zijn creditcardrekening bij Neteller.
4.3.1.
Gelet op het standpunt van het college, weergegeven in 4.2, is niet in geschil dat het college geen aanwijzingen heeft gevonden dat appellant in de te beoordelen perioden inkomsten als zelfstandige heeft verworven. Het geschil tussen partijen over de betrokkenheid van appellant bij [naam Ltd.] spitst zich toe op de vraag of appellant in de gehele beoordelingsperiode activiteiten voor het bedrijf heeft verricht die in de weg staan aan de verlening van bijstand ingevolge de WWB. Het college kan daarbij in zoverre worden gevolgd dat appellant bij de start van het bedrijf en gedurende de eerste periode daarna activiteiten heeft ontplooid, gericht op het starten als zelfstandige en het verwerven van inkomsten als zelfstandige. Daarbij is van belang dat de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) dat uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel moet worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Dit is bij een inschrijving bij een [naam bedrijf 2] niet anders.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant betrokken was bij de inschrijving van [naam Ltd.] bij het [naam bedrijf 2], dat hij een NIN heeft aangevraagd om voor [naam Ltd.] te gaan werken en een bankrekening voor dit bedrijf heeft geopend bij Lloyds. Tijdens de eerste zitting heeft appellant verklaard dat hij destijds regelmatig naar Groot-Brittannië is vertrokken, niet alleen om zijn toenmalige echtgenote en dochter aldaar te bezoeken die daar wonen, maar ook voor het bedrijf. Tijdens die bezoeken heeft appellant overleg gevoerd met de andere twee aandeelhouders en de andere drie bestuurders van [naam Ltd.]. Het college heeft uit de geldopnames in Groot-Brittannië, zoals die blijken uit afschriften van de Nederlandse bankrekening van appellant, afgeleid dat appellant in de periode van 16 april 2007 tot en met 17 november 2007 geregeld aldaar heeft verbleven. Daarnaast heeft appellant met toestemming van het college in de periode van 25 oktober 2007 tot en met 20 november 2007 in Groot-Brittannië verbleven. Concrete aanwijzingen dat appellant na 20 november 2007 in Groot-Brittannië heeft verbleven, heeft het college niet kunnen noemen. De omstandigheid dat appellant tijdens het gesprek op 23 maart 2012 heeft verklaard dat hij ongeveer anderhalf jaar tevoren voor het laatst in Groot-Brittannië is geweest, is te onbepaald om daaraan gewicht toe te kennen. Dat appellant, zoals het college heeft berekend, in 2011 en begin 2012 erg weinig geld van zijn Nederlandse bankrekeningen heeft opgenomen en pinbetalingen voor boodschappen heeft gedaan, is niet van wezenlijk belang omdat het college erkent dat geen aanwijzingen bestaan dat appellant inkomen als zelfstandige heeft verworven. In 2011 en 2012 werd appellant overigens geacht de kosten van het bestaan met zijn inwonende zoon te delen, reden waarom hij een toeslag van slechts 10% ontving.
4.3.3.
Dit leidt tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten als zelfstandige dan wel om zich als zodanig te vestigen in de periode van
28 maart 2007 tot en met 20 november 2007 geen beletsel vormden voor de verlening van bijstand over die periode. Anderzijds heeft appellant wel aannemelijk gemaakt dat [naam Ltd.] vanaf 21 november 2007 een slapend bestaan heeft geleid en dat hij in dat verband geen werkzaamheden heeft verricht die in de weg stonden aan het verlenen van bijstand.
4.4.
Het college heeft tijdens de tweede zitting erkend dat de bankafschriften die appellant in hoger beroep heeft ingeleverd van zijn drie Engelse privé-bankrekeningen geen saldi en mutaties laten zien die aan bijstandsverlening in de weg staan.
4.5.
Ten aanzien van de creditcardrekening van appellant bij Neteller heeft het college, desgevraagd, tijdens de tweede zitting zich op het standpunt gesteld dat appellant de herkomst van een tweetal bijschrijvingen niet heeft kunnen verklaren, te weten de storting van € 7,86 op 4 augustus 2011 en de storting van € 1.322,39 op 5 augustus 2011. Appellant is, onder verwijzing naar de informatie die Neteller hem heeft verstrekt, van mening dat de herkomst van de beide stortingen wel duidelijk is. Volgens deze informatie betreft het eerste bedrag een aanpassing die Neteller heeft gemaakt toen het tegoed van de $-rekening is overgemaakt naar de €-rekening van appellant. Het tweede bedrag is aangeduid als een Bank Deposit Adjustment inzake een transactie ten bedrage van £ 1.200,-, omgerekend € 1.322,39. Met het college wordt geoordeeld dat appellant daarmee geen duidelijkheid heeft verstrekt over de herkomst van de beide bedragen. Daarmee is gegeven dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de maand augustus 2011 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de bijstand van appellant ten onrechte heeft ingetrokken over de periode van 21 november 2007 tot en met 31 juli 2011 en vanaf
1 september 2011. Het college heeft de bijstand terecht ingetrokken over de periode van
28 maart 2007 tot en met 20 november 2007 en over de maand augustus 2011. Het college is tevens bevoegd de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 maart 2007 tot en met 20 november 2007 en over de maand augustus 2011 van appellant terug te vorderen. Aangezien het college ten onrechte de gemaakte kosten van bijstand over de eerste vier maanden van 2012 heeft teruggevorderd, dient het bruteringsbesluit van 1 januari 2013 te worden herroepen.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand deels vernietigen, het besluit van 15 mei 2012 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 21 november 2007 tot en met 31 juli 2011 en vanaf 1 september 2011 is ingetrokken en het besluit van 1 januari 2013 eveneens herroepen. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het bestreden besluit ook met betrekking tot de terugvordering te worden vernietigd. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een relatief eenvoudige berekening van het terug te vorderen bedrag, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het college op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 1.715,- in hoger beroep (3,5 punten: hoger beroepschrift, eerste zitting, zienswijze op de reactie van het college van 9 december 2014 en tweede zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.695,-. Geen grond bestaat voor vergoeding van de door appellant in bezwaar gemaakte kosten, omdat niet geoordeeld kan worden dat het besluit van 15 mei 2012 deels wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vereist. Eerst in beroep en in het bijzonder in hoger beroep heeft appellant de noodzakelijke gegevens verstrekt op grond waarvan het oordeel is gebaseerd dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over een deel van de te beoordelen periode wel kan worden vastgesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 september 2012 voor zover dat ziet op de intrekking van
bijstand van 21 november 2007 tot en met 31 juli 2007 en vanaf 1 september 2011 en de
terugvordering;
- herroept het besluit van 15 mei 2012 voor zover daarbij de bijstand van appellant is
ingetrokken van 21 november 2007 tot en met 31 juli 2011 en vanaf 1 september 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 september
2012;
- herroept het besluit van 1 januari 2013;
- bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt over de terugvordering van
de gemaakte kosten van bijstand van 28 maart 2007 tot en met 20 november 2007 en over de
maand augustus 2011;
- veroordeelt het college in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 2.695,-
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD