ECLI:NL:CRVB:2015:2116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6491 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 19 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellante had als uitkeringsadres opgegeven [Adres A] te '[plaatsnaam]'. Echter, naar aanleiding van meldingen over haar verblijf op een ander adres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres verbleef, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 15 augustus 2011 en de terugvordering van € 29.450,- aan bijstandsuitkeringen.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij wel degelijk op het uitkeringsadres verbleef. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, waaronder het extreem lage water- en stroomverbruik op het uitkeringsadres, voldoende bewijs boden dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De verklaring van appellante over haar gebruik van elektrische apparaten en water werd niet als afdoende beschouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de intrekking van de bijstand te weerleggen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.

Uitspraak

13/6491 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2013, 12/1912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.C. Schouten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Bij haar aanvraag in 2009 heeft appellante als uitkeringsadres opgegeven het adres [Adres A] te ’[plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
In de periode van 27 januari 2010 tot 11 juli 2011 heeft appellante een cursus Nederlands gevolgd bij Agens in ’s-Hertogenbosch. Tijdens de cursus heeft appellante van 17 mei 2010 tot 17 augustus 2010 voor 8 uur per week stage gelopen bij restaurant [naam restaurant] te [woonplaats]. Naar aanleiding van enkele ziekmeldingen van appellante bij Agens die telefonisch werden doorgegeven door [naam partner A] (A), de partner van appellante, waarbij hij op 21 november 2011 als verblijfsadres van appellante het adres [Adres B] te [woonplaats] opgaf en daarnaast doorgaf dat appellante bij hem verbleef en zwanger was, heeft de sociale recherche van ’[plaatsnaam] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, Enexis B.V. en Brabant Water om inlichtingen verzocht en appellante om bankafschriften gevraagd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 januari 2012. Hangende het onderzoek is de bijstand van appellante bij besluit van 19 augustus 2011 met ingang van 15 augustus 2011 ingetrokken omdat appellante niet had voldaan aan het verzoek om binnen een gegeven hersteltermijn gevraagde gegevens te verstrekken.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 19 augustus 2009 tot en met 14 augustus 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.450,- van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven uitkeringsadres en dat appellante dit niet aan het college heeft gemeld, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De argumenten van het college heeft zij voldoende weerlegd en uit de door haar in beroep overgelegde getuigenverklaringen blijkt duidelijk dat zij hoofdzakelijk in ’[plaatsnaam] verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2009 tot en met 14 augustus 2011.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819) is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat appellante niet op het door haar opgegeven uitkeringsadres haar hoofdverblijf had, rust in dat geval in beginsel op het college.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
4.4.1.
Uit gegevens van Brabant Water blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 26 augustus 2009 (de datum van oplevering van het nieuwbouwhuis op het uitkeringsadres aan appellante) tot 27 september 2011 (de datum van de eindinspectie van de woning na opzegging van de huur) 3 m³ bedroeg. Volgens de Nibud normen bedraagt het waterverbruik voor een dergelijke woning voor één persoon gemiddeld ongeveer 45 m³ per jaar. Uit gegevens van Enexis B.V. blijkt dat het stroomverbruik op het uitkeringsadres in dezelfde periode 777 kWh bedroeg. Volgens de Nibud normen bedraagt het stroomverbruik voor een vergelijkbare woning gemiddeld ongeveer 2405 kWh per jaar. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8610), maakt een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk dat een betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het elektriciteits- en waterverbruik op het uitkeringsadres was zodanig laag dat het college op grond van deze gegevens aannemelijk heeft kunnen achten dat appellante in die periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De verklaring van appellante dat zij nauwelijks elektrische apparaten had, nooit het licht aan deed en slechts één keer per week kort douchte, is geen afdoende verklaring voor een dermate laag elektriciteitsverbruik en een waterverbruik van nagenoeg nihil.
4.4.2.
Deze conclusie wordt ondersteund door afschriften van de bankrekening van appellante. Hieruit blijkt dat in de periode van 7 mei 2010 tot 15 augustus 2011 de meeste pinbetalingen bij winkels en geldopnames bij pinautomaten plaatsvonden in [woonplaats] en Etten Leur, terwijl pinbetalingen en geldopnames bij pinautomaten op NS station Etten Leur en
NS station ’[plaatsnaam] plaatsvonden op dagen dat appellante cursus had in
’[plaatsnaam]. Appellante heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
4.4.3. De door appellante overgelegde getuigenverklaringen van vrienden, buurtbewoners en ondernemers in de buurt van het uitkeringsadres doen niet af aan de onderzoeksbevindingen. De verklaringen bevatten te weinig concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden waaruit het hoofdverblijf van appellante op het uitkeringsadres zou kunnen worden afgeleid.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de enige grond waarop het hoger beroep is gestoeld, niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en C.H. Rombouts en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD