ECLI:NL:CRVB:2015:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-887 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met inzichtelijke en onderbouwde conclusies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 27 september 2010 arbeidsongeschikt was door rugklachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts had in eerdere onderzoeken vastgesteld dat er geen recht op uitkering bestond, maar in bezwaar werd geconcludeerd dat er extra beperkingen moesten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies voldoende waren onderbouwd. De Raad bevestigde dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming waren met zijn belastbaarheid zoals beschreven in de FML. Appellant's argumenten dat zijn beperkingen niet voldoende waren erkend, werden verworpen, en de Raad oordeelde dat er geen reden was om meer beperkingen aan te nemen dan al waren vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/887 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 december 2013, 13/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote appellant] en mr. S. Besli, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 september 2010 uitgevallen voor zijn werk van medewerker inpakafdeling, vanwege rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 september 2012 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de rugfunctie beperkt is, in verband met een radiculair beeld. Zijn bevindingen komen overeen met de bevindingen van de verzekeringsarts. Wel dient een extra beperking voor het verrichten van arbeid te worden opgenomen ten aanzien van het item frequent hanteren van zware lasten. Op grond van de informatie van de behandelend psycholoog is er vanuit medisch oogpunt geen reden beperkingen aan te nemen voor persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ook gezien de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2013 de reeds geduide voorbeeldfuncties passend zijn. Bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Omdat eerst in beroep het bestreden besluit door het Uwv van een toereikende motivering is voorzien heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Verder is bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht en de proceskosten vergoedt.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daartoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de conclusies inzichtelijk en voldoende zijn onderbouwd. Toereikend is gemotiveerd dat de medische feiten in beroep aanleiding hebben gegeven om extra beperkingen aan te nemen in de FML van 27 september 2013. Er is geen reden om meer beperkingen aan te nemen dan die in die FML tot uitdrukking zijn gebracht. De rechtbank heeft geen redenen in objectief-medische zin om appellant te volgen in zijn opvatting dat zijn beperkingen niet voldoende zijn erkend. Dat de neuroloog in zijn brief van 28 september 2012 appellant, gezien zijn beperkingen, nauwelijks belastbaar acht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze behandelaar is, anders dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), immers niet de deskundige die op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vast moet stellen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om in verband met het gebruik van morfine, een beperking aan te nemen op het item vervoer (2.10) in de FML, nu appellant met het openbaar vervoer kan reizen; wel is een beperking op persoonlijk risico en beroepsmatig autorijden op zijn plaats. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet in staat is om te fietsen of met het openbaar vervoer te reizen niet met concrete medische gegevens gestaafd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de arbeidskundige rapporten van 22 maart 2013 en 16 augustus 2013, gelezen in samenhang met de voorliggende verzekeringsgeneeskundige rapporten, in beroep voldoende gemotiveerd dat de drie voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 27 september 2013.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar wat hij in beroep heeft aangevoerd, - kort samengevat - betoogd dat zijn beperkingen als gevolg van zijn rug- en gehoor klachten en het permanente gebruik van morfine door het Uwv zijn onderschat. Appellant is niet in staat acht uur per dag te werken. De voor appellant geduide functies zijn niet geschikt voor hem. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van zijn huidige werkgever en een medicatieoverzicht overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat gelet op de aangevoerde gronden appellant in hoger beroep is gekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand zijn gelaten.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep), indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Zie ook de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 1 februari 2012, (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3873).
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de conclusies inzichtelijk en voldoende zijn onderbouwd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, appellant onderzocht en informatie uit de behandelende sector betrokken in de beoordeling. In het rapport van 13 maart 2013 heeft deze arts appellants klachten in beschouwing genomen en gemotiveerd toegelicht hoe hij is gekomen tot de aangenomen beperkingen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant overgelegde medische stukken in zijn beoordeling betrokken en aanleiding gezien extra beperkingen op te nemen in de FML. Verder heeft deze arts in zijn rapporten van 20 juni 2013, 14 augustus 2013 en 27 september 2013 toegelicht waarom in hetgeen door appellant is aangevoerd en overgelegd geen reden wordt gezien om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van gronden in objectief-medische zin om appellant te volgen in zijn opvatting dat zijn beperkingen niet voldoende zijn erkend.
4.4.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn ook in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat hij vanwege rugklachten niet over voldoende benutbare mogelijkheden beschikt. Van een volledig disfunctioneren op het persoonlijk en sociaal vlak is geen sprake. Met het oog op zijn rugklachten zijn in de FML beperkingen opgenomen. Dat de behandelende neuroloog in zijn brief van 28 september 2012 appellant wegens zijn rugklachten, nauwelijks belastbaar acht is, gelet op de overige medische gegevens, niet doorslaggevend. Deze behandelaar is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bovendien anders dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), niet specifiek deskundig om op basis van de medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vast te stellen. De stelling van appellant dat zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege het voorgeschreven morfinegebruik slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk beargumenteerd dat beroepsmatig autorijden en werken in de buurt van gevaarlijke machines niet gewenst is, maar dat, gezien de gewenning aan het middel morfine die bij appellant moet zijn opgetreden, een andere of zwaardere beperking niet noodzakelijk is. In zijn rapport van 7 april 2014 is deze verzekeringsarts ingegaan op de door appellant in hoger beroep gestelde gehoorklachten. Anamnestisch is daarvan een maal sprake, omdat hij deze klacht genoemd heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts. Appellant heeft echter opgemerkt dat hij voorlopig geen behoefte had aan een gehoorapparaat en in bezwaar noch in beroep heeft hij gesteld dat hij op het item horen beperkt moet worden geacht. Een enkele aantekening van een anamnestische klacht acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende om daaraan consequenties te verbinden voor dat item. Er is geen aanleiding deze benadering voor onjuist te houden. Voorts ziet deze arts geen reden om alsnog een urenbeperking toe te kennen, nu deze niet is geïndiceerd. Appellant volgt geen intensieve behandeling, die zijn inzetbaarheid zou verminderen. Evenmin is er sprake van een aandoening, die veel gevolgen zou hebben voor het energetisch vermogen van appellant. Tot slot gaat het hier ook niet om een aandoening die veel rustpauzes nodig zou maken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken zien niet op de datum in geding en daarom kan aan die stukken niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.5.
In hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen ligt besloten dat de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht het verzoek van appellant in te willigen om een onderzoek door een medische deskundige te gelasten.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat met de in beroep overgelegde rapporten, voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 27 september 2013.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.R. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

TM