ECLI:NL:CRVB:2015:2107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
11-5484 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitvoering van een tussenuitspraak door het Zorgkantoor met betrekking tot het persoonsgebonden budget van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de uitvoering van een tussenuitspraak door het Zorgkantoor Menzis met betrekking tot het persoonsgebonden budget (pgb) van appellante voor het jaar 2009. In een eerdere tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVBL2014:677, oordeelde de Raad dat het Zorgkantoor niet op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerste tussenuitspraak. Het Zorgkantoor heeft vervolgens een nader besluit genomen waarin het pgb van appellante is vastgesteld op € 45.833,14, waarmee het Zorgkantoor tegemoetkwam aan het beroep van appellante.

De Raad heeft in deze uitspraak de procesgang uiteengezet, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. A.E. Hiehle en het Zorgkantoor door mr. S. Boot. Na een nadere zitting op 3 december 2014, waarin het onderzoek werd gesloten, heeft de Raad het nader besluit van het Zorgkantoor beoordeeld. De Raad concludeert dat het nader besluit geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellante, maar dat er nog steeds procesbelang bestaat voor appellante met betrekking tot eerdere besluiten van het Zorgkantoor.

De Raad heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten van het Zorgkantoor onrechtmatig zijn en heeft deze besluiten vernietigd. Tevens is het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 94,80, en tot terugbetaling van het betaalde griffierecht van € 153,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/5484 AWBZ, 14/4505 AWBZ, 14/4506 AWBZ, 15/1738 AWBZ
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
8 augustus 2011, 11/158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 februari 2014 een tweede tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVBL2014:677, gedaan, waarin is geoordeeld dat het Zorgkantoor niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerste tussenuitspraak.
Vervolgens heeft het Zorgkantoor bij brief van 4 april 2014 kennis gegeven van de wijze waarop het aan de eerste tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven.
Hierop heeft mr. A.E. Hiehle namens appellante bij brief van 5 juni 2014 gereageerd.
Op 3 december 2014 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Voor appellante is verschenen mr. Hiehle. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Boot. Het onderzoek ter nadere zitting is gesloten.
Op 4 december 2014 heeft het Zorgkantoor een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Nadat de Raad het onderzoek heeft heropend, heeft appellante haar zienswijze gegeven op het nader besluit.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn twee tussenuitspraken voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij voegt hieraan het volgende toe.
2. Het Zorgkantoor heeft bij het nader besluit het pgb van appellante voor het jaar 2009 vastgesteld op € 45.833,14. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 45.833,14 is verleend, dat het ontvangen ziektegeld € 687,50 bedraagt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 45.833,14 is geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante € 0,00 wordt teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in haar reactie op het nader besluit meegedeeld zich te kunnen vinden in dit besluit. Appellante heeft verder te kennen gegeven dat zij belang heeft behouden bij een oordeel van de Raad over het besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit 1) en de besluiten van 10 december 2013 en 4 april 2014 (bestreden besluit 2 en 3) in verband met een verzoek om schadevergoeding.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit van 4 december 2014 komt geheel tegemoet aan het beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
27 mei 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6963) kan in het geval het bestuursorgaan het bestreden besluit niet langer handhaaft appellante procesbelang ontlenen aan de mogelijkheid een veroordeling te krijgen tot vergoeding van geleden, dan wel te lijden schade. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit niet op voorhand onaannemelijk is.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de mogelijkheid wil bezien van een vordering tegen het Zorgkantoor ter zake van gederfde rente en gemaakte kosten.
4.4.
De Raad acht de door appellante gestelde schade niet op voorhand onaannemelijk, zodat niet kan worden gezegd dat (ieder) procesbelang van appellante bij een rechterlijke beslissing over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ontbreekt. De Raad zal zich hierover dan ook een oordeel vormen.
4.5.
In de eerste tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet berust op een evenredige belangenafweging. Het Zorgkantoor heeft daarom bestreden besluit 1 vervangen door bestreden besluit 2. Daarmee is gegeven dat bestreden besluit 1 onrechtmatig is. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb.
4.6.
Bij de tweede tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Zorgkantoor met bestreden besluit 2 niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerste tussenuitspraak. Het Zorgkantoor heeft daarop bestreden besluit 2 vervangen door bestreden besluit 3 en vervolgens bestreden besluit 3 vervangen door het nader besluit. Daarmee is gegeven dat bestreden besluiten 2 en 3 onrechtmatig zijn. De Raad zal het beroep tegen deze besluiten, die op grond van artikel 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb in de procedure worden betrokken, gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb.
5. De Raad ziet aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep en in beroep. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 94,80 aan reiskosten. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 10 december 2013 en 4 april 2014 gegrond en
vernietigt deze besluiten;
- veroordeelt het Zorgkantoor tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger
beroep tot een bedrag van € 94,80;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 153,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) B. Fotchind

TM