ECLI:NL:CRVB:2015:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
14-2467 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 maart 2014 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 18 mei 2011 geweigerd appellant met ingang van 4 december 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Uwv in opeenvolgende beslissingen op bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de eerdere beslissingen van het Uwv vernietigd, maar het Uwv heeft in een nieuw besluit op 30 september 2013 opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard, met de stelling dat appellant, hoewel niet geschikt voor zijn eigen werk, nog wel in staat was om met andere functies een inkomen te verwerven dat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% hield.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met de door de rechtbank gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Ook heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellant verworpen, waaronder de stelling dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld in de medische beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het medische oordeel van het Uwv goed gemotiveerd was en dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de beoordeling konden ondermijnen.

In hoger beroep herhaalt appellant grotendeels zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een niet onjuiste medische en arbeidskundige grondslag. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om het besluit van het Uwv als onjuist te bestempelen, en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2467 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 maart 2014, 13/8637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Apistola, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Apistola. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van
4 december 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij opeenvolgende beslissingen op bezwaar van achtereenvolgens 5 oktober 2011 en
12 november 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 mei 2011 ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering.
1.3.
Deze beslissingen op bezwaar zijn vernietigd bij uitspraken van de rechtbank van respectievelijk 20 juni 2012 en 17 april 2013, op grond van een motiveringsgebrek.
1.4.
Het Uwv heeft ter uitvoering van laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank bij besluit van 30 september 2013 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2011 andermaal ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, het standpunt ten grondslag dat appellant, gegeven de voor hem door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid, op de datum in geding weliswaar niet langer geschikt is te achten voor het eigen maatgevende werk, maar nog wel in staat is met diverse andere voor hem passend te achten functies een zodanig inkomen te verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft in de eerste plaats de beroepsgrond van appellant verworpen dat het Uwv, door het bestreden besluit pas te nemen op 30 september 2013, in strijd is gekomen met de door de rechtbank in haar uitspraak van 17 april 2013 voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar gestelde termijn. De rechtbank heeft in de door appellant gestelde overschrijding van de beslistermijn geen aanleiding gevonden het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Niet alleen heeft de rechtbank hierbij in aanmerking genomen dat de op 3 juli 2013 geplande hoorzitting op verzoek van appellant was verplaatst naar 29 juli 2013, maar dat in verband met het opvragen van medische informatie bij de behandelende sector, de beslistermijn daarna met toestemming van appellant zelf nog is verlengd tot 1 oktober 2013, terwijl het bestreden besluit nog voor het verstrijken van die verlengde termijn is afgegeven.
2.3.
Ook heeft de rechtbank de grond verworpen dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat van een geheel nieuw standpunt in het bestreden besluit, anders dan appellant stelt, geen sprake is, terwijl aan appellant voorts voldoende gelegenheid is geboden, welke gelegenheid hij ook heeft benut, om nader te reageren op het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Duijn.
2.4.
In beroep heeft appellant ook aangevoerd dat ten onrechte door verzekeringsarts bezwaar en beroep geen contact is opgenomen met zijn psychotherapeut en fysiotherapeut, dat het onderzoek in het kader van de hoorzitting summier is geweest en dat dit onderzoek niet de conclusies kan dragen die het Uwv heeft getrokken. De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat zij het medische onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig acht. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een uitgebreid medisch onderzoek verricht, waarbij appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn klachten naar voren te brengen. Bij dat onderzoek is ook met verschillende behandelaars van appellant contact opgenomen en informatie van hen verkregen.
2.5.
De rechtbank acht het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt behoorlijk gemotiveerd en niet onjuist. Aan de eerder gegeven uitspraken van de rechtbank is met het bestreden besluit nu voldaan, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bij appellant bestaande beperkingen nu voldoende duidelijk heeft beschreven. Dat de beperkingen zouden zijn onderschat is niet gebleken; appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die een ander licht werpen op de aan te nemen beperkingen. Ook heeft de rechtbank op grond van de stukken aangenomen dat bij appellant, anders dan hij stelt, geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden en dat, eveneens anders dan appellant heeft aangevoerd, de medische beoordeling is verricht overeenkomstig de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium.
2.6.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter het standpunt van het Uwv dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook ten tijde hier van belang in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem voorkwamen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellant stelt, niet is gebleken van significante afwijkingen met betrekking tot het arbeidspatroon, loongegevens en belastingpunten tussen de functies met de verschillende actualisatiedatums. Voor de onderbouwing van het arbeidskundige aspect van het bestreden besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank kunnen verwijzen naar eerdere arbeidskundige rapporten, nu uiteindelijk de medische grondslag na behoorlijke onderbouwing ongewijzigd is gebleven. Gelet op de medische vaststelling van de bij appellant bestaande beperkingen zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voor de berekening van het maatgevende inkomen geen onjuiste maatstaf aangelegd, nu is uitgegaan van 28,08 uren per week en appellant werkte voor 28 uren per week. Het (afrondings)verschil heeft de rechtbank verwaarloosbaar geacht.
3.1.
Naar aanleiding van het door appellant tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.2.
Vastgesteld moet worden dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in overwegende mate neerkomt op een herhaling van wat hij in eerdere fasen van de procedure, in het bijzonder in beroep, al naar voren heeft gebracht. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank, als hiervoor onder 2.2 tot en met 2.6 in samenvatting weergegeven. Voor zover appellant in hoger beroep staande houdt dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid, overweegt de Raad dat hij die stelling niet nader aan de hand van concrete objectief-medische gegevens heeft onderbouwd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit berust op een rechtens niet onjuist te achten medische en arbeidskundige grondslag en dat ook overigens niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het bestreden besluit als rechtens onjuist te bestempelen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D. van Wijk

TM