ECLI:NL:CRVB:2015:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-1017 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig grondwerker, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering tijdelijk, omdat de appellant een benadelingshandeling had gepleegd door de opzegtermijn niet correct te hanteren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkgever de opzegtermijn niet juist had gehanteerd, wat leidde tot de conclusie dat de appellant pas op 1 juli 2011 een beroep op de WW had hoeven doen. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen verweer had gevoerd tegen de beëindiging van zijn dienstverband en dat hij instemde met een eerder ontslag dan noodzakelijk.

Daarnaast was de appellant ook in aanmerking gekomen voor een ZW-uitkering, maar het Uwv had hem meegedeeld dat hij vanaf 3 februari 2014 niet meer in staat werd geacht om zijn werk te verrichten. De rechtbank had in deze zaak geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vaststelling van de belastbaarheid van de appellant. De appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen. De Raad benadrukte dat de appellant verantwoordelijk was voor het verkrijgen van informatie over zijn rechten en dat hij niet kon worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van zijn rechten. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1017 WW, 14/5060 ZW
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2014, 13/7075 (aangevallen uitspraak I) en 11 juli 2014, 14/3300 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als grondwerker werkzaam geweest bij [naam bedrijf]. Bij brief van 23 mei 2011 heeft deze werkgever het dienstverband van appellant beëindigd met ingang van 17 juni 2011. Appellant is hierna enige tijd werkloos geweest en heeft in verband hiermee een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op
22 augustus 2011 heeft appellant als grondwerker hervat bij een andere werkgever en is een einde gekomen aan zijn werkloosheid. In de periode daarna heeft hij zich enkele malen ziek gemeld en in verband daarmee een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, laatstelijk vanaf 14 juni 2013. Tot kort voor deze laatste ziekmelding was hij als grondwerker werkzaam geweest voor weer een andere werkgever.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft het Uwv appellant per 17 juni 2011 een uitkering ingevolge de WW geweigerd in verband met het niet voldoen aan de zogenoemde wekeneis. Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 april 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 november 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.3.
Op 2 juli 2012 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Ook tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2012 vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv zijn eerder ingenomen standpunt verlaten en vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juni 2011 recht heeft op een WW-uitkering. Voor zover hier verder van belang heeft het Uwv aan appellant daarbij een maatregel opgelegd, bestaande uit een tijdelijke gehele weigering van de uitkering tot 1 juli 2011, op de grond dat de opzegtermijn door de werkgever niet juist is gehanteerd en appellant om die reden een benadelingshandeling heeft gepleegd. Indien appellant zijn werkgever aan de juiste opzegtermijn had gehouden, had appellant pas op 1 juli 2011 een beroep op de WW hoeven te doen. Aan appellant is daarnaast een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van 10% van de uitkering gedurende de periode van 21 juni 2011 tot en met
7 augustus 2011, wegens een te late WW-aanvraag op 8 augustus 2011. Deze laatste maatregel is echter tot 1 juli 2011 niet geëffectueerd omdat tot die datum al sprake was van een tijdelijk gehele weigering van uitkering en voor het overige is de maatregel deels niet geëffectueerd in verband met vakantie van appellant langer dan het aantal dagen waarop hij op grond van de vakantieregeling recht had.
1.5.
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij vanaf
3 februari 2014 weer in staat wordt geacht zijn werk te doen en daarom geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zowel tegen bestreden besluit I als tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
3.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat de werkgever de (fictieve) opzegtermijn niet juist heeft gehanteerd. Indien appellant zijn werkgever aan de juiste opzegtermijn had gehouden, had appellant pas op 1 juli 2011 een beroep op de WW hoeven te doen. Appellant heeft geen verweer gevoerd tegen de voorgenomen beëindiging van het dienstverband en daarbij niet verzocht om een vergoeding ter hoogte van het loon over de rechtens geldende opzegtermijn. Omdat appellant heeft ingestemd met een eerder ontslag dan noodzakelijk, moet geoordeeld worden dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant het plegen van de benadelingshandeling niet in overwegende mate kan worden verweten en de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde opzegtermijn, volgt hieruit dat het Uwv appellant terecht WW-uitkering geheel heeft geweigerd over de periode van 20 juni 2011 tot en met 30 juni 2011. De rechtbank is er verder met het Uwv van uitgegaan dat appellant pas op 8 augustus 2011 aan het Uwv heeft verzocht om aan hem per 16 juni 2011 een WW-uitkering toe te kennen. Dat appellant zich al in juni 2011 voor een aanvraag WW zou hebben gemeld bij het Uwv heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nu appellant verplicht was zijn aanvraag binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid in te dienen is sprake van een te late aanvraag. Het Uwv heeft in verband daarmee terecht een maatregel opgelegd. Van verminderde verwijtbaarheid op grond waarvan de maatregel gematigd dient worden is de rechtbank niet gebleken.
3.2.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de heroverweging in bezwaar de gegevens van de huisarts, de behandelend radioloog, de neurologen en de orthopedisch chirurgen meegewogen. In wat is aangevoerd is onvoldoende aanleiding gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft ook geen specifieke medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de beide verzekeringsartsen. In de enkele stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de zwaarte van zijn eerdere werk heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de belasting van de eigen arbeid hebben onderschat.
4.1.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak I aangevoerd dat beide maatregelen ten onrechte zijn opgelegd.
4.2.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak II aangevoerd dat hij gezien zijn medische beperkingen niet in staat was zijn werk van grondwerker te verrichten. Hij heeft hiertoe verwezen naar de in een eerdere fase overgelegde stukken uit de behandelend sector en daaraan toegevoegd informatie van zijn huisarts van 1 mei 2015 en van zijn neuroloog van
13 oktober 2014.
5. Het Uwv heeft bevestiging van beide aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor het wettelijk kader dat van belang is voor de WW wordt verwezen naar aangevallen uitspraak I onder 5.1 tot en met 5.5.
6.2.
Voor de ZW is van belang dat op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de ZW, de verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
6.3.
Ten aanzien van de WW worden het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, als samengevat in 3.1, onderschreven. Daarbij wordt aangetekend dat appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat hij, wanneer zijn werkgever de juiste opzegtermijn had gehanteerd, pas op 1 juli 2011 een beroep had hoeven doen op de WW. Appellant heeft bepleit dat verminderde verwijtbaarheid zou moeten worden aangenomen, omdat hem niet duidelijk was wat zijn rechten waren. Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Voor zover bij appellant onduidelijkheid bestond over zijn situatie en de daaraan verbonden rechten, had het op zijn weg gelegen daarover informatie te winnen bij zijn werkgever, een rechtshulpverlener en/of het Uwv. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn risico.
6.4.
Ten aanzien van de ZW worden het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, als samengevat in 3.2, onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat de functie van grondwerker, waarin hij laatstelijk werkzaam is geweest, terecht is aangemerkt als “zijn arbeid” en dat deze functie in de verzuimgerelateerde bijlage van 19 juni 2013 op de juiste wijze is omschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had bij zijn beoordeling de beschikking over deze beschrijving. De suggestie van appellant dat hij desondanks onvoldoende rekening heeft gehouden met de zwaarte van het werk wordt niet gevolgd. Gelet op genoemde omschrijving bestond bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzicht in de aard en belasting van dat werk. In zijn rapport van 10 maart 2014 heeft hij de geschiktheid van appellant voor de functie van grondwerker overtuigend gemotiveerd. Voor de in hoger beroep door appellant overgelegde gegevens van zijn huisarts en behandelend neuroloog geldt, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 mei 2015 terecht heeft gesteld, dat hieruit geen nieuwe gegevens blijken ten aanzien van de datum in geding, 3 februari 2014.
6.5.
Uit 6.1 tot en met 6.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraak I zal worden bevestigd voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak II zal geheel worden bevestigd. Dit brengt met zich dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente in beide zaken dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak II;
  • wijst het in beide zaken gedane verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

HD