ECLI:NL:CRVB:2015:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-3502 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending van inlichtingenverplichting door betrokkene in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2014. De zaak betreft een boete die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan betrokkene was opgelegd wegens schending van haar inlichtingenverplichting. Het Uwv stelde dat betrokkene tijdens een verzekeringsgeneeskundig spreekuur op 17 september 2009 onjuiste informatie had verstrekt over haar medische situatie, wat leidde tot de oplegging van een boete van € 2.269,-. Na bezwaar van betrokkene werd deze boete verlaagd naar € 480,-, maar het bezwaar werd gegrond verklaard door de rechtbank, die oordeelde dat er geen grondslag was voor de boete.

In hoger beroep handhaafde het Uwv zijn standpunt dat betrokkene haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv niet had aangetoond dat betrokkene daadwerkelijk haar verplichtingen had geschonden, en dat er bovendien geen subjectief verwijt aan betrokkene kon worden gemaakt. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor een overtreding bij het Uwv ligt en dat het gedrag van betrokkene eerder als een uiting van een stoornis moet worden gezien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete niet terecht was opgelegd.

De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 980,-. Tevens werd een griffierecht van € 497,- opgelegd aan appellant. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en R.P.T. Elshoff als leden, in aanwezigheid van griffier W. de Braal.

Uitspraak

14/3502 WAO
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 mei 2014, 13/5146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Gürses, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Gürses. Het geding is gevoegd behandeld met het geding geregistreerd onder nummer 13/2795 WAO, waarin heden afzonderlijk uitspraak is gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft appellant aan betrokkene een boete opgelegd van
€ 2.269,- wegens schending van haar inlichtingenverplichting. Betrokkene wordt verweten dat zij tijdens het verzekeringsgeneeskundig spreekuur op 17 september 2009 de verzekeringsarts door haar handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar medische situatie en dit onjuiste beeld heeft laten voortduren.
1.2.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 mei 2013 gegrond verklaard en de boete vanwege de slechte financiële situatie van betrokkene, met toepassing van artikel 8 van de Beleidsregel boete werknemer 2010, verlaagd naar € 480,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 23 mei 2013 herroepen en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank is ervan uitgegaan dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat betrokkene met ingang van 17 september 2009 als arbeidsgeschikt kan worden aangemerkt en dat het gedrag van betrokkene veeleer moet worden uitgelegd als een uiting van stoornis en gebrek. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene haar inlichtingenverplichting van artikel 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en artikel 12 van de Toeslagenwet heeft overtreden en dat haar terecht een boete is opgelegd van € 480,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB: 2015:622) geoordeeld dat de bewijslast voor een gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting bij appellant ligt en dat voorts van essentiële betekenis is dat de overtreder van het gestelde niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt.
4.2.
Bij uitspraak van heden in de zaak 13/2795 WAO heeft de Raad geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene met ingang van 17 september 2009 minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Daarmee staat in rechte vast dat appellant de WAO-uitkering en de toeslag van betrokkene ten onrechte met terugwerkende kracht vanaf 17 september 2009 heeft ingetrokken en teruggevorderd.
4.3.
Appellant heeft niet aangetoond dat betrokkene tijdens het spreekuur van 17 september 2009 haar actieve verplichting tot het verstrekken van informatie heeft geschonden, laat staan dat is aangetoond dat betrokkene van de gestelde overtreding ook subjectief een verwijt valt te maken. Appellant was daarom niet bevoegd betrokkene een boete op te leggen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal
ew