ECLI:NL:CRVB:2015:2016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-434 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitkeringsduur op basis van de Werkloosheidswet en de jareneis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitkeringsduur van appellante op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellante was in aanmerking gebracht voor een uitkering van maximaal drie maanden, maar was het niet eens met de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgestelde uitkeringsduur. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de jareneis van artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, die vereist dat in de vijf jaren voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in ten minste vier jaren minimaal 52 loondagen zijn ontvangen.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de jaren waarin appellante niet aan de eis van 52 loondagen voldeed, niet meetellen voor de jareneis. Appellante had betoogd dat het jaar 2010, waarin zij 36 dagen loon had ontvangen, voor de helft meegeteld moest worden, maar de Raad oordeelde dat dit jaar niet voor de helft meetelt omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 42a, tweede lid, van de WW.

De Raad concludeerde dat er geen sprake is van ongelijke behandeling, aangezien de regels voor iedereen gelden. De uitspraak bevestigt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor strikte voorwaarden met betrekking tot de jareneis en het verzorgingsforfait. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. Er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

14/434 WW
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 december 2013, 13/1978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 januari 2013 is appellante met ingang van 1 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW), met een duur van maximaal drie maanden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij het niet eens is met de door het Uwv vastgestelde uitkeringsduur.
1.2.
Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit), aangevuld met een nadere toelichting van 9 april 2013, heeft het Uwv het besluit van 8 januari 2013 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellante niet voldoet aan de eis dat zij in de vijf jaren voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in ten minste vier jaren over minimaal 52 dagen loon heeft ontvangen (de zogenoemde jareneis), zoals neergelegd in artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Daarom heeft appellante geen recht op verlenging van de uitkeringsduur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante in de jaren 2008 tot en met 2010 niet over 52 dagen loon heeft ontvangen en in de jaren 2011 en 2012 wel over 52 dagen loon heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellante voor de jaren 2008 tot en met 2010 in aanmerking komt voor het zogenoemde verzorgingsforfait, zoals neergelegd in artikel 42a, tweede lid, van de WW. Op grond daarvan tellen deze kalenderjaren voor de helft mee voor de jareneis. In geschil is of het jaar 2010 voor de andere helft ook meetelt, omdat appellante in 2010 over 36 dagen, zijnde meer dan de helft van 52 dagen, loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake kan zijn. Indien niet over minimaal 52 dagen loon is ontvangen telt het betreffende kalenderjaar niet mee. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzorgingsforfait alleen van toepassing zijn op niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het jaar 2010, waarin zij over 36 dagen loon heeft ontvangen, voor de helft meegeteld moet worden op grond van gewerkte dagen. Voor de andere helft moet het jaar 2010 meegeteld worden op grond van het verzorgingsforfait. Appellante heeft verwezen naar een toelichting op artikel 42a, tweede lid, van de WW van prof. mr. G.J.J. Heerma van Voss en voorts betoogd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens appellante dient het in artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW gestelde vereiste van minimaal 52 loondagen eveneens te worden gehalveerd naar minimaal 26 loondagen per jaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Op grond van artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW kunnen van de in het geval van appellante in aanmerking te nemen vijf kalenderjaren die onmiddellijk vooraf zijn gegaan aan 2013 (het jaar waarin zij werkloos is geworden) alleen de jaren 2011 en 2012 volledig worden meegeteld voor de jareneis. Op grond van artikel 42a, tweede lid, van de WW kunnen de jaren 2008, 2009 en 2010 elk voor de helft worden gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 52 of meer dagen loon is ontvangen, nu appellante in die jaren niet aan de eis van minimaal 52 loondagen heeft voldaan maar wel aan het bepaalde in artikel 42a, tweede lid.
4.2.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het jaar 2010 niet voor de helft maar geheel zou moeten worden meegeteld. Daarmee wordt miskend dat 2010 als een voor de toepassing van artikel 42 niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaar geldt, omdat in dat jaar niet is voldaan aan het minimaal vereiste aantal loondagen per kalenderjaar in de periode van vijf jaren voorafgaand aan 2013. Uit de tekst van artikel 42a, tweede lid, van de WW volgt dwingend dat niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren slechts voor de helft kunnen meetellen voor een verzorgend persoon als omschreven in de eerste zin van dat artikellid. Uit de geschiedenis van de wijziging van deze bepaling per 1 januari 2005 (Kamerstukken II 2003/04, nr. 3, blz. 8 en 9, en nr. 9, blz. 1 en 2) blijkt ook dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een halvering van het verzorgingsforfait voor uitkeringsgerechtigden die jonge kinderen verzorgen. Het Uwv is niet bevoegd om in het geval van appellante geval af te wijken van het vereiste van minimaal 52 loondagen in een kalenderjaar.
4.2.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat appellante niet voldoet aan de jareneis van artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat een niet-werkende vrouw gelijkgesteld wordt met een werkende vrouw die 36 dagen heeft gewerkt en daarnaast de zorg heeft gehad voor jonge kinderen. Dit is volgens appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Appellante kan daarin niet worden gevolgd. Het uitgangspunt dat een jaar alleen in aanmerking wordt genomen wanneer in dat jaar minimaal 52 loondagen zijn gelegen geldt voor iedereen. Kan een jaar niet in aanmerking worden genomen omdat niet ten minste 52 dagen zijn verloond, dan kan dit jaar alsnog voor de helft in aanmerking worden genomen mits is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het verzorgingsforfait. Ook dit geldt voor iedereen. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal

HD