ECLI:NL:CRVB:2015:2006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
14-2814 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 11 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij werkzaam was in de winkel van zijn vader. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 31 januari 2012 in de kleermakerij van zijn vader werkte, maar dit niet had gemeld aan het college. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen concrete informatie had verstrekt over zijn inkomsten en werkzaamheden. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond oplevert voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten. De Raad oordeelde ook dat het college niet verplicht was om een beëdigde tolk in te schakelen, omdat het hier niet ging om een strafrechtelijke procedure. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

14/2814 WWB, 14/2815 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2014, 13/6469 en 13/7149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Catak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 12 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Catak en G. Dogruyol, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1
2. Op 24 september 2012 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) schriftelijk doorgegeven dat appellant een eigen zaak heeft aan de [ondernemingsadres] in [vestigingsplaats] (ondernemingsadres). Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van DWI een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn registers van onder meer de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel geraadpleegd, zijn waarnemingen verricht bij het ondernemingsadres en het uitkeringsadres van appellant en is appellant gehoord door de handhavingsspecialist met medewerking van een medewerker vooronderzoek. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een Rapport van bevindingen Melding Zwarte Inkomsten van 14 augustus 2013 (rapport).
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
20 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 31 januari 2012 ingetrokken. Verder heeft het college bij besluit van 2 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit 2), de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 tot een bedrag van € 18.446,70 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet mee te delen dat hij vanaf
31 januari 2012 fulltime gedurende zes dagen per week in de winkel van zijn vader, “[naam kleermakerij]” (kleermakerij), werkzaam is. Omdat de inkomsten van appellant oncontroleerbaar zijn, kan het college het recht op bijstand van appellant niet vaststellen. De door appellant aangevoerde omstandigheden zijn geen dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 januari 2012 tot en met 20 augustus 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het rapport van 14 augustus 2013 blijkt dat appellant vanaf 31 januari 2012 in de kleermakerij van zijn vader werkzaam is. Met de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de op 30 juli 2013 door appellant afgelegde verklaring tegenover de handhavingsspecialist en de medewerker vooronderzoek, welke persoon waar nodig voor een vertaling heeft gezorgd. Uit het opgestelde en door appellant ondertekende verslag is onder meer af te leiden dat appellant tweemaal heeft verklaard dat hij en zijn vader sinds 31 januari 2012 werkzaam zijn in de kleermakerij, dat hij sinds een jaar de winkel runt als zijn vader er niet is, dat zijn vader ongeveer acht maanden per jaar in Nederland is, dat hij elke dag, zes dagen per week, van ongeveer negen uur tot soms half zeven in de winkel is en dat hij ook naar de winkel gaat om koffie te drinken en te internetten. Deze verklaring komt overeen met de waarnemingen in juni en juli 2013 waarbij appellant werkend in de kleermakerij is aangetroffen.
4.4.1.
Appellant voert aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet heeft ingestemd met het optreden van een medewerker van DWI als tolk bij zijn verhoor op 30 juli 2013. Het opgemaakte verslag strookt niet met wat hij feitelijk heeft verklaard, namelijk dat hij pas medio mei 2013 is begonnen met werkzaamheden in de zaak van zijn vader en niet, zoals is opgetekend, met ingang van 31 januari 2012.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In het in het Nederlands opgemaakte verslag van de door appellant afgelegde verklaring is opgetekend dat appellant ermee heeft ingestemd dat de aanwezige collega van de handhavingsspecialist, waar nodig, voor vertaling zorgt. Uit de verklaring blijkt niet dat appellant op enig moment gedurende het verhoor op zijn instemming is teruggekomen of anderszins twijfel heeft uitgesproken over het vertalen door de medewerker van DWI. Appellant heeft het verslag van de verklaring bovendien per bladzijde ondertekend. Ook is op iedere bladzijde het vakje op de verklaring aangekruist waarachter het volgende is vermeld:
“Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.”Daarbij heeft appellant geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de vertaling in het Nederlands van zijn mondelinge verklaring voor zover hij deze in het Turks heeft afgelegd. Verder is niet aannemelijk dat appellant, die volgens zijn verklaring de Nederlandse taal weliswaar niet voldoende spreekt en verstaat, maar kennelijk wel enigszins beheerst, de in de verklaring tweemaal genoemde datum van 31 januari 2012 bij het voorlezen van de verklaring niet heeft gehoord en de vermelding van deze datum in de verklaring niet heeft gezien. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat essentiële delen van het verslag hem niet in het Turks zijn voorgelezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellant voert verder aan dat het college in strijd met artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen beëdigde tolk heeft ingeschakeld.
4.5.2.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de Raad eerder geoordeeld (uitspraak van 10 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0814) dat het in zaken als de onderhavige, waar de intrekking van bijstand alsmede de terugvordering van kosten van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure. Dat betekent dat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellant uitstrekt. Dit betekent dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, hij zich niet kan beroepen op het aan genoemd artikellid ontleende recht op een beëdigde tolk. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat appellant over de te beoordelen periode zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen (volledige) opgave te doen van zijn werkzaamheden in de kleermakerij. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat informatie hierover van belang was voor de aan hem verleende bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daaraan heeft appellant door te stellen dat hij eerst met ingang van mei 2013 zijn werkzaamheden heeft aangevangen en de gewerkte uren over die maand op eigen initiatief heeft opgegeven, niet voldaan.
4.7.
Nu appellant geen concrete en verifieerbare informatie heeft verschaft over de precieze omvang van en de inkomsten uit zijn werkzaamheden, is het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet vast te stellen. Op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikellid sinds 1 juli 2013 luidt, was het college dan ook verplicht om over de te beoordelen periode tot intrekking van de bijstand over te gaan. Anders dan appellant aanvoert, had het college niet de bevoegdheid om een andere maatregel te nemen, voordat hij tot intrekking zou overgaan.
Terugvordering
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt tevens dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid vanaf 1 januari 2013 luidt, zodat het college verplicht was de kosten van de ten onrechte aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het ligt op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van dringende redenen. Dat het aan het college was, zoals appellant betoogt, om hiernaar nader onderzoek te doen, kan daarom niet worden gevolgd. Appellant heeft weliswaar gesteld dat sprake is van psychische problematiek, maar niet met (medische) gegevens onderbouwd dat deze problematiek voortvloeit uit de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.F. Bandringa en S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD