ECLI:NL:CRVB:2012:BV0814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving vanaf 20 oktober 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Na een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, dat plaatsvond van 7 september tot en met 8 oktober 2009, concludeerde het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Kompas dat appellante samenwoonde met appellant. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en de terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 11.597,79.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat appellant slechts steun verleende aan appellante in een moeilijke periode. Ze voerden aan dat ze pas in 2010 zijn gaan samenwonen en dat de verklaringen die zij hadden afgelegd tijdens het onderzoek niet geldig waren, omdat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om zich door een raadsman te laten bijstaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de bevindingen van het onderzoek voldoende waren om te concluderen dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg.

De Raad stelde vast dat de verklaringen van appellanten, die op 8 oktober 2009 waren afgelegd, door hen waren ondertekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de geldigheid van deze verklaringen in twijfel trokken. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand rechtmatig waren, omdat appellante niet had gemeld dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

11/539 WWB
11/540 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2010, 10/416 en 10/417 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens, werkzaam bij het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 20 oktober 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In het kader van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante zijn gedurende de periode van 7 september 2009 tot en met 8 oktober 2009 waarnemingen verricht, is op 8 oktober 2009 een huisbezoek afgelegd en bij deze gelegenheid zijn appellanten door een sociaal rechercheur verhoord. Op 5 november 2009 zijn enkele buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 november 2009. Daarin is geconcludeerd dat appellante vanaf 20 oktober 2008 in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 11 november 2009 de bijstand van appellante met ingang van 8 oktober 2009 te beëindigen (lees: in te trekken). Tevens heeft het Dagelijks Bestuur bij dit besluit de bijstand van appellante over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 7 oktober 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.597,79 van haar teruggevorderd. Dit bedrag is met toepassing van artikel 59, tweede lid van de WWB mede van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan aan het Dagelijks Bestuur melding te maken, vanaf 20 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Aangezien de inkomsten van appellant hoger waren dan de bijstandsnorm voor gehuwden, had appellante geen recht op bijstand.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 22 februari 2010 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 11 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat er in de in geding zijnde periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat appellant slechts steun heeft verleend aan appellante in een moeilijke periode waarin appellante leed aan een burn-out en dat appellanten pas in 2010 zijn gaan samenwonen. Verder zijn appellanten van mening dat de door hen afgelegde verklaringen buiten beschouwing moeten blijven. Zij hebben in dit verband, met een beroep op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/2 (hierna: Salduz-arrest), aangevoerd dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om zich door een raadsman te laten bijstaan alvorens te worden gehoord. Ten slotte stelt appellant dat hij de Nederlandse taal niet machtig is en dat de sociaal rechercheur heeft verzuimd een tolk in te schakelen bij zijn verhoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling voorligt de periode vanaf 20 oktober 2008 tot en met de datum van het primaire besluit (11 november 2009).
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 11 november 2009, een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 8 oktober 2009 tegenover de sociaal rechercheur hebben afgelegd. Beiden hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat appellant vanaf oktober 2008 merendeels bij appellante verblijft. Hetgeen appellanten hebben verklaard vindt voorts steun in de in de periode van 7 september 2009 tot en met 8 oktober 2009 bij de woning van appellante verrichte observaties en de door een drietal buren van appellante afgelegde verklaringen.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, namelijk dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat gezamenlijk bij haar werd gegeten, dat zij de was doet voor appellant en strijkt en dat appellant ook af en toe kookt, dat zij om en om de boodschappen doen en dat appellant haar financieel ondersteunt. De verklaring van appellant komt hiermee overeen.
4.6. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellanten niet in hun betoog dat zij, gelet op het Salduz-arrest, ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om voorafgaand aan de verhoren een raadsman te raadplegen. In lijn met hetgeen is overwogen in zijn - ook door de rechtbank genoemde - uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036, wijst de Raad er in dit verband op dat het in zaken als de onderhavige, waar intrekking van bijstand, alsmede terugvordering en medeterugvordering van kosten van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure. Dat betekent dat de beschermende werking van artikel 6, derde lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt.
4.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring. De Raad heeft in het geval van appellanten geen toereikende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat sprake is geweest van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat hetgeen appellanten verklaard hebben bij het verhoor tijdens het huisbezoek op 8 oktober 2009 door de sociaal rechercheur is opgetekend en dat de handgeschreven versie door appellanten, nadat deze aan hen was voorgelezen, per bladzijde is ondertekend. Appellante heeft dezelfde middag de uitgetypte versie van haar verklaring ondertekend, waarbij zij nog een aanvulling heeft gegeven ten aanzien van de reden dat appellant bij haar is ingetrokken. De aldus aangepaste versie van de verklaring is op 13 oktober 2009 aan appellante voorgehouden, echter deze versie heeft appellante niet ondertekend. Appellant heeft de uitgewerkte versie van zijn verklaring op 13 oktober 2009 ondertekend. De Raad ziet geen grond om appellant te volgen in zijn stelling dat zijn verklaring buiten beschouwing moet blijven omdat hij zonder tolk is gehoord terwijl hij de Nederlandse taal niet machtig is. De Raad acht het van belang dat appellant de handgeschreven versie van de op 8 oktober 2009 afgelegde verklaring, nadat deze aan hem was voorgelezen, heeft ondertekend en dat hij op 13 oktober 2009 de uitgewerkte versie van het verhoor eveneens heeft ondertekend. Appellant moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij door de ondertekening instemde met de vastgelegde tekst. Indien hij meende dat zijn kennis van de Nederlandse taal tekortschoot, had hij zich in ieder geval voorafgaande aan de ondertekening van de getypte versie van zijn verklaring, kunnen laten voorzien van een vertaling van dit stuk.
4.8. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het Dagelijks Bestuur meegedeeld dat zij met appellant in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde. Aangezien als gevolg daarvan aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend was het Dagelijks Bestuur bevoegd om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van 20 oktober 2008 in te trekken.
4.9. Appellante heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was het Dagelijks bestuur op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan appellante over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 7 oktober 2009 verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het Dagelijks Besuur van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.11. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 10 januari 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB