ECLI:NL:CRVB:2015:1999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
13-5233 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en woonadresbetwistingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 1 februari 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, heeft betrokkene beschuldigd van het niet correct verstrekken van informatie over zijn woonadres. Dit naar aanleiding van een anonieme fraudemelding in 2011, waarna een onderzoek werd ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat betrokkene in de beoordelingsperiode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woonomstandigheden van betrokkene. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 980,-.

Uitspraak

13/5233 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2013, 12/4913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N. van Bremen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier. Namens appellant is verschenen
mr. Van Bremen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. Aan betrokkene is verzocht om nadere stukken in te dienen en vragen te beantwoorden. Betrokkene heeft hierop gereageerd bij brieven, met bijlagen, van
19 september 2014, 7 oktober 2014 en 24 november 2014. Namens appellant is op de reactie van betrokkene gereageerd bij brieven, met bijlagen, van 7 november 2014, 9 december 2014 en 27 januari 2015.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding sinds 1 februari 2002 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 9 mei 2000 stond betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen), ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding op 12 december 2011 heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn de GBA en Suwinet geraadpleegd, is het water- en electriciteitsverbruik op het uitkeringsadres onderzocht, zijn diverse waarnemingen verricht bij de woning van [naam vriendin] (vriendin) aan [adres 2] te [plaatsnaam] en is op dat adres een huisbezoek afgelegd. Betrokkene is ondanks herhaalde verzoeken daartoe van appellant niet verschenen op uitnodigingen voor een gesprek. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 2 april 2012, 17 april 2012 en
1 juni 2012.
1.3.
Appellant heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 20 april 2012 het recht op bijstand met ingang van 1 april 2012 op te schorten en bij besluit van 15 juni 2012 de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van dezelfde datum in te trekken. Aan deze besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene onvolledige inlichtingen over zijn feitelijke woonadres heeft verstrekt met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 9 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij datzelfde besluit heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant de grondslag van de intrekking gewijzigd van artikel 54, vierde lid, van de WWB in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in de overwegingen tot uitdrukking gebracht dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de conclusie dat betrokkene niet aan het uitkeringsadres woonachtig was niet slechts is gebaseerd op het geconstateerde lage waterverbruik. Van belang is tevens het volgende. Op 20 februari 2012 heeft betrokkene tijdens het huisbezoek de medewerkers van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam verzocht het huis van zijn vriendin te verlaten. Op dezelfde datum hebben zowel arts K. Jhagru (arts) als de vriendin vervolgens schriftelijk verklaard dat betrokkene bij zijn vriendin verblijft in verband met zijn verzorging. Betrokkene heeft alle afspraken om zijn onduidelijke woonsituatie te bespreken afgezegd. Daarnaast heeft een onderzoek naar het elektriciteits- en gasverbruik plaatsgevonden. Het waterverbruik bleek zo laag dat betrokkene niet op het uitkeringsadres kon verblijven. Met de verklaringen van zijn arts, zijn vriendin en het lage waterverbruik is volgens appellant voldoende komen vast te staan dat betrokkene niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De beoordelingsperiode loopt van 1 april 2012 tot en met 15 juni 2012. Uit de door partijen na heropening van het onderzoek overgelegde stukken blijkt dat betrokkene in deze periode geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering dan wel de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten heeft ontvangen en was aangewezen op bijstand.
4.2
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant in dit geval aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken dat betrokkene ten tijde in geding niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Zoals de rechtbank juist heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de in geding zijnde periode niet daadwerkelijk woonde op het uitkeringsadres. De gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres zien niet op de beoordelingsperiode, zodat deze gegevens hier verder buiten beschouwing blijven. De vriendin van betrokkene heeft op
20 februari 2012 in een e-mailbericht meegedeeld dat betrokkene veel bij haar verblijft in verband met zijn verzorging. De arts heeft op diezelfde datum in antwoord op een verzoek van de vriendin om dit medisch toe te lichten onder meer meegedeeld dat betrokkene vanwege de verzorging, die zijn partner kan bieden, en toegenomen klachten bij de partner verblijft. De vriendin heeft geen informatie gegeven over de frequentie en de duur van de perioden waarin betrokkene daar verbleef. De arts licht in zijn antwoord aan de vriendin de medische redenen van het verblijf bij haar toe, maar uit zijn antwoord kunnen geen conclusies worden getrokken over frequentie en duur van het verblijf van betrokkene bij zijn vriendin in de hier te beoordelen periode. Uit de door hen afgelegde verklaringen kan dan ook niet worden opgemaakt dat betrokkene gedurende de gehele beoordelingsperiode niet hoofdzakelijk op het uitkeringsadres verbleef. Op grond van de beschikbare gegevens kan enkel worden vastgesteld dat betrokkene in perioden, waarin hij zelf niet in staat was in zijn persoonlijke verzorging te voorzien, bij zijn vriendin verbleef. Niet kan worden vastgesteld welke perioden dit betrof, hoe lang deze perioden duurden en of betrokkene in de gehele beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het lag op de weg van appellant hiernaar verder onderzoek te doen, bijvoorbeeld door middel van een buurtonderzoek, verhoor van de vader, de broer en de zuster van betrokkene of door verhoor van betrokkene zelf, na oproeping door de sociale recherche. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat betrokkene in de te beoordelen periode zijn feitelijke woonadres had verplaatst.
4.6.
Dit betekent dat betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ten aanzien van de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD