ECLI:NL:CRVB:2015:1997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
13-6080 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsverlening op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen vanaf 13 december 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant had een nul-urenovereenkomst bij een bedrijf en heeft in het kader van een inburgeringstraject stage gelopen. Na een onderzoek door de handhaving van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, bleek dat appellant inkomsten uit arbeid had genoten, terwijl hij dit niet had gemeld. Dit leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het aan appellanten was om aan te tonen dat zij recht op bijstand hadden, wat niet is gelukt. De uitspraak bevestigt de noodzaak van transparantie en eerlijkheid in het verstrekken van informatie aan de autoriteiten.

Uitspraak

13/6080 WWB, 13/6081 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2013, 13/1855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD)
Midden-Langstraat werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Namens appellanten heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.B. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 13 december 2007 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft met ingang van 26 oktober 2007 een nul-urenovereenkomst bij [bedrijf]. Over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 heeft het dagelijks bestuur een inkomensvrijlating toegepast. In het kader van het inburgeringstraject heeft appellant met toestemming van het dagelijks bestuur vanaf november 2008 tot 16 februari 2009 stage gelopen bij [bedrijf]. Nadat begin 2012 uit Suwinet was gebleken dat appellant bij [bedrijf] een dienstverband had openstaan hebben medewerkers handhaving van de ISD
Midden-Langstraat een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers handhaving dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, in de periode van 4 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 waarnemingen verricht en appellant op 9 juli 2012 verhoord.
1.3.
Op 25 juni 2012 heeft appellant het rechtmatigheidsformulier betreffende de maand juni 2012 ingevuld en ondertekend. Hierop heeft hij verklaard geen inkomsten uit arbeid te hebben genoten. Tijdens het gesprek op 9 juli 2012 heeft appellant tegenover de medewerkers handhaving verklaard dat hij in juni 2012 wel inkomsten uit arbeid heeft genoten. Dit is voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 16 juli 2012 het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2012 op te schorten. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht om gegevens betreffende de gewerkte tijden en genoten inkomsten bij [bedrijf] over te leggen.
1.4.
Appellant heeft vervolgens een specificatie van de door hem gewerkte uren in de maanden mei tot en met juli 2012 alsmede loonstroken van de maanden december 2011, juni en juli 2012 overgelegd. De medewerkers handhaving hebben appellant vervolgens op
14 augustus 2012 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2012.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 4 september 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 4 mei 2012 in te trekken en over de maand december 2011 te herzien in die zin dat de inkomsten uit arbeid over die maand alsnog in mindering worden gebracht op de bijstand van appellanten.
1.6.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van
4 mei 2012 tot en met 31 mei 2012 en over de maand december 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een totaal bedrag van € 1.322,25. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 21 november 2012 heeft het dagelijks bestuur dit bedrag ingevorderd en bepaald dat met ingang van 1 december 2012 maandelijks een bedrag met de per 12 september 2012 toegekende bijstand zal worden verrekend.
1.7.
Bij besluit van 8 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellanten tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden van appellant bij [bedrijf] en de daaruit genoten inkomsten. Omdat de verklaringen van appellant over het aantal gewerkte uren niet overeen komen met de waarnemingen, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, is het geschil beperkt tot de intrekking van de bijstand vanaf 4 mei 2012. De te beoordelen periode loopt van 4 mei 2012 tot en met
4 september 2012.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betrekkende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat appellant in het kader van een lopende aanvraag om een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) op advies van het IMK stage heeft gelopen en dit ook bij het IMK heeft gemeld. Appellant ging ervan uit dat de melding bij het IMK ook het dagelijks bestuur zou bereiken. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een melding bij het IMK appellanten niet ontslaat van de inlichtingenverplichting jegens het dagelijks bestuur. Vaststaat verder dat appellant op de rechtmatigheidsformulieren van mei en juni 2012 geen melding heeft gemaakt van de door hem gewerkte uren bij [bedrijf] en de daaruit genoten inkomsten. De stelling van appellant dat zijn inkomensconsulent tegen hem had gezegd dat hij eerst na ontvangst van een loonstrook melding hoefde te doen van de door hem verrichte werkzaamheden en genoten inkomsten, wordt door de inkomensconsulent betwist en heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.5.
Gelet op deze schending van de inlichtingenverplichting, en de daarmee samenhangende bewijslastverdeling, lag het op de weg van appellanten om te stellen en aannemelijk te maken dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, over de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
4.6.
Anders dan appellanten betogen kan het recht op bijstand niet aan de hand van de overgelegde loonstroken, de door appellant ondertekende specificatie gewerkte dagen en tijden en het stage-urenoverzicht worden vastgesteld. Naast de op de door appellant opgegeven uren is hij immers ook op andere dagen en tijden waargenomen terwijl hij werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf]. Zo is onder meer op 1 juni 2012 waargenomen dat appellant bestellingen voor [bedrijf] bezorgde, op 12 mei 2012 bleek [bedrijf] gesloten, terwijl appellant heeft verklaard die dag werkzaamheden te hebben verricht en op onder meer 19 mei, 10 juni en 15 juni 2012 is appellant reeds uren voordat hij volgens het stage-urenoverzicht zou zijn aangevangen met zijn werkzaamheden, werkend aangetroffen. Volgens de door hem ondertekende specificatie gewerkte dagen en tijden zou hij op deze dagen echter helemaal niet hebben gewerkt. Daarnaast hebben appellant en de werkgever ter zitting van de rechtbank verschillend verklaard over de wijze van betaling, volgens appellant zou hij wekelijks contant worden betaald, terwijl de werkgever heeft verklaard dat hij appellant maandelijks contant betaalde. Dat [bedrijf] meerdere eigenaren heeft en appellant de ene keer door de ene broer en de andere keer door de andere broer werd betaald, geeft geen verklaring voor de onduidelijkheden over het aantal daadwerkelijk gewerkte uren en in verband daaarmee over de genoten inkomsten. Dit brengt mee dat, gelet op de onderzoeksbevindingen, niet kon worden uitgegaan van de juistheid van de beschikbare salarisgegevens ter zake van de werkzaamheden van appellant. Dat betekent tevens dat niet meer kan worden vastgesteld of in de te beoordelen periode nog recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M. Fleuren

HD