ECLI:NL:CRVB:2015:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
13-5509 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden in schoolkantine

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 9 januari 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verrichtte in een school, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden als kantinebeheerster had verricht, maar deze niet had gemeld aan het college. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 137.786,78 terug te vorderen.

Appellante heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij de rechtbank Amsterdam, maar haar beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor de omvang van haar verdiensten en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, waarbij zij aanvoerde dat het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de terugvordering gerechtvaardigd was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van de terugvordering kunnen door appellante worden opgevangen door de bescherming van de regels over de beslagvrije voet. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 23 juni 2015.

Uitspraak

13/5509 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 augustus 2013, 13/1252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Voor appellante is mr. Meijer verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 januari 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten in een school aan de [adres] hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij het [naam school], getuigen gehoord, gegevens bij appellante opgevraagd en appellante op 15 december 2011 gehoord. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij kantinewerkzaamheden voor het [naam school] verricht en dat zij samenwerkt met [naam] (A). De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2012. Het dossier is vervolgens overgedragen aan de sociale recherche van de afdeling Handhaving van DWI die nader onderzoek heeft verricht. Ook in dat kader hebben de sociaal rechercheurs meerdere getuigen gehoord en A en appellante verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 9 januari 2001 in te trekken. Daarbij heeft het college de over de periode van 9 januari 2001 tot en met 18 december 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 137.786,78 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden als kantinebeheerster heeft verricht. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarvan aan het college geen mededeling te doen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe voor zover van belang en samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft de omvang van haar verdiensten niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen reguliere dagelijkse administratie bijgehouden. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding bij te houden heeft zij het risico genomen dat zij achteraf de hoogte van haar inkomsten niet meer aannemelijk kan maken. De door appellante over de jaren 2010 en 2011 overgelegde bescheiden voldoen niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen basiseisen van boekhoudkundige aard. Ook ten aanzien van de schoolvakanties geldt dat bij gebreke van een deugdelijke administratie niet kan worden vastgesteld of appellante gedurende deze periodes in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege medische problemen van haar dochter niet in de (hele) in geding zijnde periode werkzaam is geweest in de schoolkantine. De enkele verklaring van het AMC is daartoe onvoldoende. Uit die verklaring blijkt dat de dochter van appellante in de periode van 28 juni 2004 tot en met
27 juli 2004 in het ziekenhuis heeft verbleven. Dat appellante enige jaren niet heeft gewerkt kan ook niet uit de getuigenverklaringen worden afgeleid. De enkele verklaring van de directeur van de groothandel waar appellante haar inkoop voor de kantine deed, dat hij denkt dat A één tot twee jaar of anderhalf jaar de kantine alleen runde, omdat hij appellante maar af en toe zag, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, te minder nu uit de verklaringen van twee medewerkers van het [naam school], die in die periode op de school werkzaam waren, niet valt af te leiden dat appellante in die periode niet heeft gewerkt. Daar komt bij dat zich in het dossier ook stukken bevinden - zoals door appellante ondertekende betalingsbewijzen - waaruit blijkt dat appellante gedurende deze periode nog steeds betrokken was bij de exploitatie van de kantine. Appellante heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat zij in de periode in geding recht op aanvullende bijstand heeft gehad.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft de periode van 9 januari 2001 tot en met 18 december 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode werkzaamheden in de schoolkantine heeft verricht en dat zij deze werkzaamheden niet aan het college heeft gemeld.
4.3.
Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand kan worden vastgesteld. In de schoolvakanties was de school en was ook de kantine gesloten en heeft zij geen werkzaamheden verricht. Voorts heeft zij in de periode van 2003 tot en met 2005 geen werkzaamheden verricht in verband met ziekte van haar dochter. In die periode heeft A de kantine beheerd en ook de daaruit verkregen inkomsten ontvangen. Vanaf 2010 heeft zij een, naar zij stelt deugdelijke, boekhouding bijgehouden, welke tevens een goed beeld geeft van de voorgaande periode. Over die voorgaande periode kan aan de hand daarvan een fictief inkomen worden vastgesteld. Ook over de periodes waarin appellante wel werkzaamheden heeft verricht kan het recht dus worden vastgesteld.
4.4.
De in 4.3 genoemde beroepsgronden zijn in wezen een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan wordt over de schoolvakanties het volgende toegevoegd. Blijkens de kwitanties van november 2010 en juni 2011 voor de huur van de kantine van [adjunct-directeur], adjunct-directeur van het [naam school], en het door haar opgestelde verslag van een gesprek van 20 september 2010 met appellante, huurde appellante de kantine gedurende het gehele jaar, dus ook in de zomermaanden. Daarbij komt dat zich bij de administratie over 2010 en 2011 rekeningen bevinden van [groothandel], de groothandel waar appellante haar inkopen deed, van de maanden juni en augustus. Het is dus aannemelijk dat appellante in elk geval in de maanden juni en augustus inkomsten heeft gehad, maar de omvang daarvan is, bij gebrek aan een deugdelijke boekhouding, niet bekend. Omdat appellante geen deugdelijke boekhouding heeft overgelegd kan ook niet worden beoordeeld of appellante in de julimaanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Voorts wordt over de periode van 2003 tot en met 2005 het volgende toegevoegd. De dochter van appellante heeft weliswaar verklaard dat A gedurende een periode alleen in de kantine van het [naam school] stond, maar zij wist niet meer wanneer dit was. Deze verklaring is, evenals de verklaring van [naam directeur], directeur van de groothandel, dan ook onvoldoende specifiek. Daarbij komt dat deze verklaring niet strookt met de door de rechtbank genoemde verklaringen van de medewerkers van het [naam school], en de door appellante in die periode ingevulde en ondertekende nota’s en betaalbewijzen.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden of dringende redenen zijn op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Daartoe heeft zij gesteld dat zij in de periode in geding onder psychische druk stond van A, dat hij de inkomsten en uitgaven regelde en dat zij geen financieel voordeel uit de onderneming heeft genoten, maar na het vertrek van A is achtergebleven met schulden, waardoor zij zich ook thans nog in een zeer moeilijke financiële positie bevindt.
4.6.
Nog afgezien van het feit dat appellante deze stellingen niet heeft onderbouwd, vormen de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.H. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M. Fleuren

HD