ECLI:NL:CRVB:2015:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13-4156 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wegens onvoldoende bewijs van ingezetenschap en arbeid in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Marokko in 1947, had op 6 september 2011 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Hij stelde dat hij tussen 1971 en 1973 in Nederland had gewerkt voor een bakkersbedrijf. De Sociale verzekeringsbank (Svb) weigerde echter het pensioen toe te kennen, omdat niet was aangetoond dat de appellant in die periode ingezetene van Nederland was of in Nederland arbeid had verricht.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de beslissing van de Svb ongegrond verklaard, met de overweging dat er onvoldoende bewijs was voor zijn ingezetenschap in Nederland en dat er geen bewijs was van arbeid die aan de loonbelasting was onderworpen. De appellant stelde in hoger beroep dat hij wel verzekerd was, omdat hij in Nederland had gewerkt en belastbaar was in die periode.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant en de Svb tegen elkaar afgewogen. De Raad concludeerde dat de Svb voldoende onderzoek had verricht naar het verblijf en de werkzaamheden van de appellant in Nederland. Er was geen bewijs dat de appellant tussen 1971 en 1973 in Nederland woonde of werkte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht het pensioen had geweigerd. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, met D. van Wijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.

Uitspraak

13/4156 AOW
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2013, 12/3591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2015. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1947 in Marokko geboren. Op 6 september 2011 heeft appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij van 1971 tot 1973 in Nederland voor een bakkersbedrijf heeft gewerkt. Bij besluit van 14 december 2011 is geweigerd een pensioen toe te kennen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet verzekerd was, omdat niet is komen vast te staan dat appellant op enig moment ingezetene van Nederland is geweest en geen sprake is van ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid die aan de loonbelasting is onderworpen.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verzekerd is over de periode tussen 1971 en 1973, omdat hij in deze periode in Nederland heeft gewerkt en over die periode belastbaar was in Nederland.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat gelet op de beschikbare gegevens niet is aangetoond dat appellant de periode tussen 1971 en 1973 in Nederland woonde of werkzaam was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant in de periode tussen 1971 en 1973 verzekerd was voor de AOW op grond van ingezetenschap, dan wel op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid die aan de loonbelasting is onderworpen.
4.2.
Wat betreft de vraag naar het ingezetenschap dient te worden beoordeeld of appellant in deze periode bezien naar de omstandigheden in Nederland woonde. Daarbij moet op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466), 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6824) acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Appellant heeft aangegeven dat hij van 1971 tot 1973 op twee adressen in Rotterdam heeft gewoond en dat hij daar in een bakkersbedrijf heeft gewerkt.
4.4.
Gelet op alle van belang zijnde omstandigheden is niet aannemelijk dat appellant in de periode tussen 1971 en 1973 zijn woonplaats (ook) in Nederland had. Appellant was niet ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente Rotterdam. De Svb heeft bij de gemeente Rotterdam navraag gedaan naar mogelijke woongegevens van appellant in de periode tussen 1971 en 1973. De gemeente heeft meegedeeld dat van appellant geen gegevens bekend zijn. Bij raadpleging van het Schakelregister is eveneens geconstateerd dat van appellant geen gegevens bekend zijn.
4.5.
Voorts is niet gebleken dat appellant in Nederland heeft gewerkt. De stichting Bedrijfspensioenfonds Bakkersbedrijf heeft op het informatieverzoek van de Svb geantwoord dat appellant niet te traceren is in de administratie van het pensioenfonds. Informatieverzoeken aan de rechtsopvolger van het door appellant genoemde bakkersbedrijf hebben geen informatie over een mogelijke werkgever opgeleverd.
4.6.
De omstandigheid dat appellant in Nederland over een burgerservicenummer beschikt is geen aanwijzing voor het bestaan van een verplichte verzekering over de periode tussen 1971 en 1973. De brief waarbij appellant door de belastingdienst in kennis is gesteld van het toegewezen sofinummer dateert van 10 januari 2011. Niet aannemelijk is dat appellant al eerder over een burgerservice- of sofinummer beschikte.
4.7.
Gelet op de overwegingen onder 4.4 en 4.5, heeft de Svb voldoende onderzoek verricht naar het mogelijke verblijf en mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Het onderzoek van de Svb is zorgvuldig. Nu appellant ter onderbouwing van zijn standpunt geen bewijsstukken heeft overgelegd, anders dan die genoemd onder 4.6, is niet aannemelijk dat appellant in de periode tussen 1971 en 1973 ingezetene van Nederland is geweest of dat hij in Nederland in dienstbetrekking arbeid heeft verricht.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D. van Wijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.

CVG