ECLI:NL:CRVB:2015:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
12-4286 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting bij ambtelijke aanstelling en IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loondoorbetalingsverplichting van een werkgeefster jegens een werkneemster met een ambtelijke aanstelling. De werkneemster, werkzaam als vakgroepsecretaresse, was sinds 23 juni 2008 arbeidsongeschikt door een operatie en het syndroom van Ehlers/Danlos. Na een periode van gedeeltelijke hervatting van haar werkzaamheden, heeft zij zich op 6 december 2010 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering, maar heeft deze op nihil gesteld vanwege een veronderstelde loondoorbetalingsverplichting van de werkgeefster op basis van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werkgeefster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat artikel 7:629 BW niet van toepassing was op haar ambtelijke aanstelling.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de werkneemster geen recht had op een uitkering, omdat er geen wijziging in haar dienstverband was opgetreden. De Centrale Raad van Beroep heeft deze conclusie bevestigd. De Raad oordeelde dat de loondoorbetalingsverplichting niet van toepassing was, omdat de werkneemster op basis van een ambtelijke aanstelling werkte en de relevante bepalingen van het BW niet van toepassing waren. De Raad heeft vastgesteld dat er geen substantiële wijziging in de functie of de arbeidsomstandigheden van de werkneemster heeft plaatsgevonden, en dat de werkneemster haar werkzaamheden als secretaresse heeft voortgezet zonder dat haar aanstelling is aangepast.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat de werkgeefster geen loondoorbetalingsverplichting had. Tevens zijn er beslissingen genomen over de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de specifieke omstandigheden van ambtelijke aanstellingen in relatie tot sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

12/4286 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch
18 juni 2012, 11/3969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[werkgeefster] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 28 januari 2015
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster is een verweerschrift ingediend door mr. P.A.S. Andela.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma en mr. E.J.S. van Daatselaar. Namens werkgeefster is verschenen mr. P.A.S. Andela, vergezeld door dr. [naam 1] en
[naam 2], beiden werkzaam bij werkgeefster.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Desgevraagd hebben beide partijen een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Daatselaar. Namens werkgeefster is
mr. Andela verschenen, vergezeld door [naam 1] en [naam 2].

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) was op basis van een ambtelijke aanstelling voor 35,98 uur per week bij werkgeefster werkzaam als secretaresse bij de vakgroep scheikunde. Op 23 juni 2008 is zij uitgevallen in verband met een operatie aan haar hand. Bij werkneemster is het syndroom van Ehlers/Danlos gediagnosticeerd. Werkneemster heeft met ingang van 18 augustus 2008 haar werkzaamheden voor 30% hervat. Vervolgens heeft zij haar werkzaamheden geleidelijk uitgebreid tot maximaal 85% op 1 oktober 2008. Nadien is werkneemster enkele malen teruggevallen op een lager percentage van haar werkzaamheden. Per einde wachttijd, 21 juni 2010, is voor werkneemster geen recht ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Zij werkte op dat moment 75%.
1.2.
Op 6 december 2010 heeft werkneemster zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft appellant vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 6 december 2010 recht is ontstaan op een IVA-uitkering. Appellant heeft de hoogte van deze uitkering echter op nihil gesteld in verband met een volgens hem op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaande loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 13 mei 2011 ongegrond verklaard. In reactie op de in bezwaar door werkgeefster aangevoerde grond dat werkneemster werkzaam was op basis van een ambtelijke aanstelling en dat artikel 7:629 van het BW daarom niet op haar van toepassing was, heeft appellant in het bestreden besluit gesteld dat artikel 76a van de Ziektewet (ZW), dat wel van toepassing was, materieel hetzelfde regelt als artikel 7:629 van het BW.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in het midden gelaten of met de dienst dan wel het ambt als genoemd in artikel 76a van de ZW hetzelfde wordt bedoeld als met de bedongen arbeid als genoemd in artikel 7:629 van het BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat voor werkgeefster vanaf
6 december 2010 een loondoorbetalingsverplichting is ontstaan, reeds omdat de dienst of het ambt van werkneemster niet is gewijzigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan de door appellant gestelde wijziging van de dienst of het ambt geen besluit ten grondslag ligt en dat ook overigens niet gebleken is van een wijziging. De rechtbank heeft werkgeefster gevolgd in het standpunt dat de inhoud van de werkzaamheden van werkneemster weliswaar in de loop der tijd veranderingen heeft ondergaan, maar dat haar takenpakket hiermee niet wezenlijk is gewijzigd. De op 1 oktober 2008 aangepaste urenomvang is door de rechtbank niet aangemerkt als een omstandigheid die een wijziging van de dienst of het ambt met zich brengt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat werkneemster vanaf het moment dat zij in een aangepaste urenomvang is gaan werken is blijven re-integreren en dat de re-integratie was gericht op een volledige hervatting. Dit doel is echter nooit bereikt. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de ziektehistorie van werkneemster over de periode van
20 september 2006 tot 6 oktober 2011, waaruit blijkt dat de omvang van haar werkzaamheden is blijven fluctueren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover hierin het standpunt is gehandhaafd dat werkgeefster een loondoorbetalingsverplichting heeft jegens werkneemster, resulterend in een uitkering van
€ 0,-, het primaire besluit in zoverre herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen over de vergoeding van proceskosten, griffierecht en wettelijke rente.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de urenomvang van werkneemster ingaande 1 oktober 2008 dusdanig is gewijzigd dat gesproken kan worden van nieuwe bedongen arbeid, die door werkneemster is verricht tot haar ziekmelding op 6 december 2010. Dat geen wijziging heeft plaatsgevonden van het aanstellingsbesluit acht appellant van ondergeschikt belang. Bovendien heeft volgens appellant een wijziging plaatsgevonden in het takenpakket van werkneemster. Dat deze wijziging mogelijk niet in eerste instantie is ingegeven door de ziekte van werkneemster, maar door het feit dat de hoogleraar voor wie zij werkte niet langer voorzitter was van de vakgroep doet daaraan niet af. Werkneemster heeft er in de visie van appellant ondanks het ontbreken van een wijziging van het aanstellingsbesluit op kunnen vertrouwen dat de aangepaste werkzaamheden die als passend zijn aan te merken per 1 oktober 2008 de nieuwe bedongen arbeid zijn geworden.
3.2.
Werkgeefster heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. Werkgeefster heeft daarbij benadrukt dat werkneemster werkzaam was op basis van een ambtelijke aanstelling voor 35,98 uur per week en dat deze aanstelling nooit is aangepast. Gelet op de toepasselijke CAO was dit ook niet mogelijk. Werkneemster is ook na 1 oktober 2008 haar bezoldiging gebaseerd op 35,98 uur per week blijven ontvangen. Met werkneemster is niet overeengekomen dat bepaalde (kern)taken van de functie van secretaresse niet langer tot haar functie behoorden. Zij is de werkzaamheden behorend bij de functie van secretaresse blijven uitvoeren. Dat de concrete werkzaamheden binnen het functieprofiel als gevolg van externe factoren zijn gewijzigd maakt dit niet anders. Nu het hier om een ambtelijke aanstelling gaat zijn de bepalingen van titel 10 van boek 7 van het BW niet van toepassing. Van een stilzwijgende aanpassing van de bedongen arbeid, waaraan werkneemster een bepaald vertrouwen zou kunnen ontlenen, is geen sprake geweest. Werkneemster wist dat de bedongen arbeid de 35,98 uur per week was op grond waarvan zij ook haar bezoldiging is blijven ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt allereerst verwezen naar hetgeen de rechtbank overwogen heeft onder 10 tot en met 15 van de aangevallen uitspraak. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat het hier, naar tussen partijen niet in geschil is, gaat om een ambtelijke aanstelling. Dit betekent dat artikel 7:629 van het BW niet van toepassing is en dat de vraag of appellant terecht uitgaat van een loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster getoetst dient te worden aan artikel 76a van de ZW.
4.2.
Artikel 76a, eerste lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier relevant, dat bij verhindering wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte om de dienst te verrichten of het ambt te vervullen ten aanzien van de werkgever jegens wie de persoon, bedoeld in artikel 76 van de ZW, krachtens publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, gedurende een tijdvak van 104 weken aanspraak bestaat op 70% van de bezoldiging, bedoeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, dan wel van hetgeen daarmee overeenkomt, voor zover deze bezoldiging niet meer bedraagt dan hetgeen overeenkomt met het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.3.
In aanvulling op dit wettelijk kader is voor deze zaak ook relevant dat ten tijde van belang van toepassing was de CAO Nederlandse Universiteiten 1 september 2007 tot 1 maart 2010 (CAO).
4.4.
Artikel 7.2 van de CAO bepaalt dat op de werknemer die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk verhinderd is arbeid te verrichten van toepassing is hetgeen is bepaald in de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten, zoals genoemd in artikel 1.1 onder jj van de CAO, afgekort ZANU.
4.5.
Ten tijde van belang was van toepassing de ZANU 2008 (ZANU).
4.6.
Artikel 3, eerste lid, van de ZANU bepaalt dat degene die wegens ziekte geheel of gedeeltelijk verhinderd is zijn arbeid te verrichten geheel of gedeeltelijk verlof geniet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Artikel 3, tweede lid, van de ZANU bepaalt dat tijdens het geheel of gedeeltelijk verlof wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid het dienstverband geacht wordt ongewijzigd te blijven, onverminderd, voor zover hier van belang, artikel 20 van de ZANU en de mogelijkheid van aanpassing van de omvang van het dienstverband op verzoek van de betrokkene. Artikel 20 van de ZANU bevat regels met betrekking tot ontslag en herplaatsing bij arbeidsongeschiktheid voor de eigen arbeid.
4.7.
Werkgeefster heeft ter zitting nader toegelicht dat aan het dienstverband van werkneemster tot haar ontslag met ingang van 1 augustus 2012 niets is gewijzigd. Van een vermindering van de aard of de omvang daarvan is geen sprake geweest. Een herplaatsing als bedoeld in artikel 20 van de ZANU kan pas aan de orde komen wanneer sprake is van een stabiele situatie. Bij werkneemster heeft zich nooit een stabiele situatie voorgedaan. Het is met betrekking tot haar werkzaamheden een continu proces van steeds weer aanpassen aan de omstandigheden geweest. Dit had te maken met de opeenstapeling van medische problemen van werkneemster. Haar toestand varieerde per dag. Werkneemster wilde graag werken en werkgeefster deed wat zij kon om haar het werken mogelijk te maken, bijvoorbeeld door het treffen van voorzieningen op de werkplek of voorzieningen om thuis te kunnen werken. Feitelijk was werkneemster ondanks deze voorzieningen echter niet alle uren die zij op kantoor doorbracht (volledig) productief.
4.8.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de onder 4.7 weergegeven toelichting van werkgeefster. De stukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Dat de werkzaamheden van werkneemster in haar functie van vakgroepsecretaresse enige wijzigingen hebben ondergaan ten gevolge van wijziging in taken van een hoogleraar van de vakgroep, kan niet als een relevante wijziging in haar dienstverband worden aangemerkt. Het moet als inherent aan de functie van secretaresse worden aangemerkt dat de werkzaamheden enigszins fluctueren afhankelijk van de actuele taken van degenen voor wie de werkzaamheden worden verricht, en op geen enkele wijze is gebleken dat over wijziging in taken formele afspraken zijn gemaakt of dat dit tot enigerlei functiewijziging heeft geleid. Met betrekking tot de fluctuatie in de omvang van de arbeidsuren van werkneemster ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat zich vanaf 1 oktober 2008 een stabiele situatie heeft voorgedaan in die zin dat werkneemster vanaf dat moment op bestendige wijze 85% van haar normale werkzaamheden heeft verricht.
4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat het ambt of de dienst als bedoeld in artikel 76a van de ZW niet is gewijzigd. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat voor werkgeefster vanaf 6 december 2010 een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan.
4.10.
Hetgeen onder 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd voor zover hierin het standpunt is gehandhaafd dat werkgeefster een loondoorbetalingsverplichting heeft jegens werkneemster, resulterend in een uitkering van € 0,-, en het primaire besluit in zoverre heeft herroepen. Ook heeft de rechtbank terecht bepaald dat over de achterstallige uitkeringstermijnen wettelijke rente verschuldigd is.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- voor verleende rechtsbijstand.
6. Van appellant wordt op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht van € 478,- geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van werkgeefster tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J. S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W. de Braal

NK