ECLI:NL:CRVB:2015:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
14-1277 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor dieetkosten op grond van onvoldoende onderbouwd medisch advies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond had verklaard. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor dieetkosten, maar het college had deze aanvraag afgewezen op basis van een medisch advies van de GGD, waarin werd gesteld dat er geen sprake was van een medisch noodzakelijk dieet. De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden had gehandeld en dat de adviezen van de GGD zorgvuldig tot stand waren gekomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om aan te tonen dat haar dieet medisch noodzakelijk was. De GGD had in haar adviezen duidelijk gemaakt dat er geen wetenschappelijke basis was voor de door appellante gevraagde dieetkosten en dat reguliere behandelingen beschikbaar waren die vergoed werden door de zorgverzekeraar. De Raad benadrukte dat het college in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een ingewonnen medisch advies, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om aan de zorgvuldigheid of inhoud van dat advies te twijfelen.

Daarnaast werd de klacht van appellante over de lange duur van de procedure afgewezen. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet was overschreden, aangezien de totale procedure minder dan vier jaar had geduurd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1277 WWB
Datum uitspraak: 18 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2014, 13/4149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 maart 2015. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 december 2011 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 28 november 2012 en 20 januari 2013 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de meerkosten van (onder meer) een dieet.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college een medisch advies aangevraagd bij de GGD van de gemeente Amsterdam (GGD). Op 8 maart 2013 heeft de GGD het college geadviseerd de vergoeding voor de in 1.2 genoemde kosten af te wijzen omdat geen sprake is van een medisch noodzakelijk dieet. Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het advies van de GGD afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in de bezwaarfase de GGD om een aanvullend advies is gevraagd en dat naar aanleiding van dat advies appellante is verzocht om objectieve medische informatie omtrent haar dieet. Die informatie is niet ontvangen. Op grond van de beschikbare informatie acht de GGD het volgen van een dieet niet medisch noodzakelijk.
1.5.
In beroep heeft appellante een ongedateerde medische verklaring van D.A.F. van Lith, arts, overgelegd, waarin is vermeld dat appellante lijdt aan een ernstige hypothyreoïdie en dat zij geen lactose en gluten kan verdragen. Van Lith adviseert appellante in de gelegenheid te stellen om gluten- en lactosevrije voeding te gebruiken.
1.6.
Naar aanleiding van de verklaring van Van Lith heeft de GGD op verzoek van het college op 15 januari 2014 een nader advies uitgebracht. Daarin staat vermeld dat het verband tussen het aangevraagde dieet en de door Van Lith in zijn verklaring vermelde diagnose op grond van reguliere geneeskunde niet is te verklaren, dat de wetenschappelijke basis van orthomoleculaire diëten en voedingssupplementen nooit is aangetoond en dat in de reguliere geneeskunde geen medisch noodzakelijke diëten bekend zijn voor hepatitis C en hypothyreoïdie. Ook in het specifieke geval van appellante is er geen
medisch-wetenschappelijke grond om een dieet of voedingssupplementen die op basis van orthomoleculaire diagnostiek worden voorgeschreven, te vergoeden vanuit de bijzondere bijstand. Voor de ziekten van appellante bestaan goede reguliere behandelingen via een internist-endocrinoloog en deze worden vergoed door de zorgverzekeraar. Voor een glutenvrij dieet en een lactosevrij dieet is een geobjectiveerde diagnose (na onderzoek door een regulier werkend specialist en een regulier werkend laboratorium) nodig. Een verklaring van een orthomoleculair arts voldoet niet aan die eis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Op grond van artikel 35, vierde lid, van de WWB kan, in afwijking van het eerste lid, bijzondere bijstand ook worden verleend aan een persoon behorend tot de categorie chronisch zieken of gehandicapten, met betrekking tot kosten in verband met chronische ziekte of handicap, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van die persoon die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van het bestaan, waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
4.3.
Voorwaarde voor het verlenen van bijzondere bijstand op grond van artikel 35, vierde lid, van de WWB is dat ten aanzien van de categorie waartoe de betrokkene behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan in verband met chronische ziekte of handicap, waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Bij beantwoording van de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan, heeft het college beoordelingsvrijheid.
4.4.
Op grond van de Beleidsregels aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten ontvangen chronisch zieken of gehandicapten onder bepaalde voorwaarden een forfaitaire vergoeding voor noodzakelijk te maken meerkosten die een ziekte of handicap met zich meebrengt. Voor dieetkosten bedraagt de forfaitaire vergoeding € 20,- per maand. Een medisch deskundige adviseert of een dieet in een individueel geval noodzakelijk wordt geacht.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd het door haar gevolgde dieet wel medisch noodzakelijk is en dat het college en de rechtbank ten onrechte de adviezen van de GGD hebben gevolgd.
4.6.
Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van de juistheid van een ingewonnen medisch advies, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.7.
Niet is gebleken dat de adviezen van de GGD op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Er is een spreekuurcontact met appellante geweest en de GGD heeft informatie van de behandelaar van appellante in aanmerking genomen. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt voorts geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van de medische advisering. Volgens het advies van de GGD van 15 januari 2015 is niet in objectieve medische zin gebleken van de noodzaak voor appellante van het volgen van een speciaal dieet. Met de door haar overgelegde verklaring van Van Lith heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat die noodzaak wel bestaat. De GGD heeft in het advies van
15 januari 2015 afdoende gemotiveerd dat de verklaring van Van Lith, die orthomoleculair arts is, niet is gebaseerd op wetenschappelijke inzichten binnen de reguliere geneeskunde, waarvoor de diagnose die Van Lith noemt en voor hepatitis C geen dieet bekend is. Bovendien heeft de GGD meer medische achtergrondinformatie bij Van Lith opgevraagd, maar niet ontvangen. Ook appellante heeft in hoger beroep geen andere, objectieve, medische gegevens overgelegd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de uitslagen in het laboratorium goed zijn en dat haar gezondheid aanmerkelijk is verbeterd sinds zij haar dieet volgt, van welke stelling zij overigens evenmin objectieve medische gegevens heeft overgelegd, geldt dat niet is aangetoond dat dit een gevolg is van het door haar gevolgde dieet. Het college mocht dan ook afgaan op de adviezen van de GGD. De in 4.5 vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college de aanvraag van bijzondere bijstand van appellante op goede gronden heeft afgewezen.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de behandeling van haar beroep bij de rechtbank te lang op zich heeft laten wachten. Voor zover appellante hiermee beoogt te stellen dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, wordt het volgende overwogen.
4.10.
De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.11.
De procedure van appellante heeft vanaf het moment dat zij bezwaar heeft gemaakt bij het college minder dan vier jaar geduurd. De redelijke termijn is in deze zaak dan ook niet overschreden. Dat appellante zes maanden heeft moeten wachten op een behandeling van haar beroep ter zitting van de rechtbank, maakt ook overigens niet dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De in 4.9 vermelde beroepsgrond treft daarom evenmin doel.
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD