ECLI:NL:CRVB:2015:1886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
14-1109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet verschijnen op oproep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellant, die sinds 31 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had appellant opgeroepen voor een gesprek, maar appellant is niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op de oproep heeft gereageerd en dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant het opschortingsbesluit heeft ontvangen. Hierdoor was appellant op de hoogte van de oproep om te verschijnen. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat appellant niet tijdig de gevraagde medewerking heeft verleend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1109 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Amsterdam van 31 januari 2014, 13/7564 en 14/329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 31 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 2 oktober 2013 heeft het college appellant opgeroepen te verschijnen voor een gesprek op 17 oktober 2013. Een derde heeft op 16 oktober 2013 appellant telefonisch afgemeld voor dit gesprek in verband met ziekte. Vervolgens heeft het college bij brief van
16 oktober 2013 appellant opgeroepen voor een gesprek op 7 november 2014. Appellant is niet op dit gesprek verschenen.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2013 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 13 november 2013 opgeschort op de grond dat appellant niet is verschenen op de oproep. Daarbij heeft het college appellant opgeroepen te verschijnen op 18 november 2013. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit 18 november 2013 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 13 november 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, en artikel 17, tweede lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellant ook niet op de oproep van 13 november 2013 om te verschijnen op 18 november 2013 heeft gereageerd, waardoor het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel ingesteld. In dit geding is slechts aan de orde de vraag of het bestreden besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 13 november 2013 in rechte stand kan houden. Niet is in geschil dat appellant niet aan de oproep heeft voldaan om op 18 november 2013 voor een gesprek te verschijnen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen, waardoor hij ook niet op de hoogte was van de oproep te verschijnen op 18 november 2013. Op grond hiervan kan het appellant niet worden verweten dat hij heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde medewerking te verlenen.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat het besluit van 13 november 2013 op die datum daadwerkelijk bij appellant is bezorgd, en daarmee dat de bedoelde oproep aan hem bekend is gemaakt.
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat [naam klantmanager], klantmanager bij de DWI, appellant heeft opgeroepen voor de gesprekken, namens het college het opschortingsbesluit heeft genomen en het opschortingsbesluit persoonlijk op het adres van appellant heeft bezorgd. Bij haar vermelding in het rapportageoverzicht RAAK van de persoonlijke bezorging van het opschortingsbesluit op 13 november 2013 op het adres aan de [adres] te [woonplaats], heeft zij bovendien nauwkeurig gerapporteerd wat zij daar verder heeft waargenomen. Zij heeft door de deur een brede hal gezien waar op de vloer het door haar gedeponeerde besluit lag. Het licht was aan. Ook zag zij een drempel met twee treden aansluitend aan de brede hal, aan de linkerzijde van de hal een aantal gesloten deuren en aan het einde van de hal een trap die links naar boven buigt. De hal was met tapijt bekleed. Appellant heeft op de zitting van de Raad bevestigd dat wat de klantmanager heeft gerapporteerd over wat zij door de deur heeft waargenomen, overeenkomt met de werkelijke situatie. Hiermee is de bezorging van het opschortingsbesluit aannemelijk geworden.
4.6.
Appellant heeft in verband met zijn stelling dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen aangevoerd dat hij in de periode van 17 augustus 2013 tot en met 14 november 2013 in Marokko was en dat hij bij terugkeer in Nederland op 15 november 2013 het opschortingsbesluit niet heeft aangetroffen. Dezelfde dag is hij naar de DWI gegaan om zich, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, te melden dat hij vanuit een verblijf in het buitenland weer terug in Nederland was. Daar is hem vervolgens niets gezegd over de oproep om op 18 november 2013 te verschijnen. Dit is onvoldoende om in redelijkheid te kunnen twijfelen aan de ontvangst van het opschortingsbesluit op 13 november 2013. Uit de gedingstukken blijkt immers dat op het adres van appellant meerdere personen wonen, dat appellant daar een kamer heeft die niet op slot kan, dat hij ook van de voordeur geen sleutel heeft en dat hij via de deurbel naar binnen kan omdat er altijd wel iemand aanwezig is om hem dan binnen te laten. Medebewoner [naam medebewoner] legt de post van appellant en van de anderen bij de deur in een rek als appellant er niet is. Appellant denkt dat hij een vakje in het rek heeft, maar er staan verder geen namen op. Appellant heeft zijn huisbaas, de heer [naam huisbaas], gevraagd om tijdens het verblijf in Marokko van 17 augustus 2013 tot en met 14 november 2013 de post van de DWI voor hem in de gaten te houden en dat [naam huisbaas] zijn post mag openen en lezen. Aan de heer [naam medebewoner] heeft appellant niets verteld over het behandelen van zijn post. Aan het college heeft appellant bovendien niet gemeld dat hij in voornoemde periode niet in Nederland zou zijn. Onder deze omstandigheden, waarbij voorts nog van belang is dat het op de weg ligt van een betrokkene om bij afwezigheid vanwege verblijf in het buitenland adequate maatregelen te treffen zodat tijdig kan worden gereageerd op toegezonden correspondentie, komt aan de ontkenning van de ontvangst door appellant niet die betekenis toe die hij zou willen.
4.7.
Het college heeft dus aannemelijk gemaakt dat het besluit van 13 november 2013 daadwerkelijk op die dag in de brievenbus behorend bij het adres van appellant is gedeponeerd. Dit betekent dat de betreffende oproep op die dag aan appellant bekend is gemaakt.
4.8.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat het appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft tijdig de gevraagde medewerking te verlenen. Daarom was het college bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de bijstand van appellant per 13 november 2013 in te trekken.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD