ECLI:NL:CRVB:2015:1874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
13-5115 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens minder dan 45% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante, geboren in 1956, ontving een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot in 2009. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft haar uitkering beëindigd op basis van een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat na onderzoek concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Svb handhaafde haar standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de medische onderbouwing van de Svb voldoende was. De Raad oordeelde dat de belastbaarheid van appellante niet was overschat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zij in staat werd geacht om in geschikte functies een inkomen te verdienen dat haar onder de 45% arbeidsongeschiktheid hield. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 29 mei 2015.

Uitspraak

13/5115 ANW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 augustus 2013, 12/11240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. drs. P.H.J. Körver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb een rapport van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Voor appellante is daar verschenen mr. dr. drs. S. Körver. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1956. Op 27 juli 2009 is haar echtgenoot overleden. In verband hiermee heeft de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante toegekend. Daarbij is aanmerking genomen dat appellante een minderjarige kind had.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de haar toegekende nabestaandenuitkering eindigt na 31 januari 2011 omdat haar jongste kind op
5 januari 2011 de leeftijd van 18 jaar bereikt.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 oktober 2010. Daarbij heeft appellante gesteld dat zij arbeidsongeschikt is, zodat zij ook na 31 januari 2011 recht heeft op een nabestaandenuitkering.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Svb het Uwv verzocht te onderzoeken of appellante per 1 februari 2011 arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv de Svb bij brief van 11 februari 2011 geadviseerd om appellante aan te merken als meer dan 45% arbeidsongeschikt in de zin van de ANW. Tevens is geadviseerd om appellante na een jaar te laten herbeoordelen. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de Svb de uitkering ingevolge de ANW voortgezet.
1.5.
In februari 2012 heeft de Svb het Uwv verzocht appellante opnieuw te beoordelen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de Svb bij brief van
28 maart 2012 geadviseerd om appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. Bij besluit van 6 april 2012 is de uitkering ingevolge de ANW beëindigd met ingang van 1 april 2012. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 april 2012.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 april 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van het Uwv van 18 oktober 2012 dat is opgesteld na beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.7.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende de behandeling van dit beroep heeft de Svb telefonisch contact gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die erop heeft gewezen dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2011 geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld en dat geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat haar medische beperkingen worden onderschat. Zij heeft er in het bijzonder op gewezen dat onvoldoende is onderbouwd dat haar gezondheidstoestand is verbeterd ten opzichte van 1 februari 2011 terwijl zij op die datum meer dan 45% arbeidsongeschikt is geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Er is geen grond om het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Appellante is op 1 maart 2012 gezien door de verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft op 8 maart 2012 gerapporteerd dat appellante last heeft van een tremor en van een angststoornis op grond waarvan beperkingen zijn aangenomen voor het verrichten van arbeid. Appellante is aangewezen op routinematige werkzaamheden zonder appel op conflicthantering. Ze dient haar werkzaamheden zo nodig kortdurend te kunnen onderbreken in verband met haar psychische klachten. Ze is niet geschikt te achten voor fijn motorische werkzaamheden of ander precisiewerk met de handen. Daarnaast wordt fysiek zwaar belastende arbeid in algemene zin en het verrichten van werkzaamheden in de avond en de nacht niet geschikt geacht. De verzekeringsarts heeft deze bevindingen vastgelegd in een FML van 8 maart 2012.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellante onderzocht op
3 september 2012 en heeft, blijkens het rapport van 5 oktober 2012, kennis genomen van het dossier en van de in bezwaar opgevraagde en overgelegde medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op grond van deze informatie aangewezen geacht op licht, niet stresserend werk waarbij geen fijn motorische werkzaamheden of ander precisiewerk aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te scherpen op psycho-mentaal vlak, wat heeft geleid tot een FML van 5 oktober 2012, waarin beperkingen zijn opgenomen in alle rubrieken met uitzondering van rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen.
4.5.
Over de stelling van appellante dat haar gezondheid niet is verbeterd ten opzichte van
1 februari 2011, wordt - wat er ook zij van deze stelling - overwogen dat in 2011 geen FML is opgesteld en dat daardoor in de eerste plaats niet is te beoordelen of in de FML van 5 oktober 2012 minder beperkingen zijn aangenomen. Voorts is van belang dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling naast een medisch deel ook een arbeidskundig deel omvat. Ook bij een gelijkblijvende gezondheidstoestand en FML kan de mate van arbeidsongeschiktheid anders uitvallen door wijzigingen bijvoorbeeld in het bestand van functies waaruit voor de schatting geput kan worden.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft meegewogen dat het medisch oordeel van de huisarts onjuist is weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts van 8 maart 2012. Appellante heeft in beroep een verklaring van haar huisarts van 25 april 2013 overgelegd waarin deze stelt nooit te hebben beweerd dat het op enig moment na 2009 beter zou zijn gegaan met appellante. Dit staat haaks op de weergave van het telefoongesprek in het rapport van de verzekeringsarts van 8 maart 2012.
4.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaring van de huisarts niet afdoet aan medische beoordeling zoals weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante is door de huisarts verwezen naar behandelaren uit de geestelijke gezondheidszorg. Naast de informatie van de huisarts - waarin deze stelt dat in de depressieve toestand van appellante geen verbetering is opgetreden - beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over informatie van behandelaren uit de geestelijke gezondheidszorg. Daaruit blijkt dat voor appellante de voorlopige diagnose depressie, eenmalig, ernstig zonder psychotische kenmerken is gesteld, door psycholoog M. Blom bij brief van
2 november 2009. In een brief van 12 juni 2012 heeft psycholoog W. Mol, werkzaam bij PsyQ, aangegeven dat sprake is van veel stress na het overlijden van haar echtgenoot en dat appellante zich wat beter voelde na een sombere periode tot ze werd goedgekeurd om te werken. Als voorlopige diagnose is gesteld een depressie, herhaald, matig en een posttraumatische stressstoornis. Psychiater i.o. S. Al-Rawi, werkzaam bij PsyQ, heeft in een brief van 6 september 2012 geschreven dat appellante sinds 8 mei 2012 bij PsyQ onder behandeling is en heeft dezelfde voorlopige diagnose gesteld. Op grond van deze medische informatie kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot haar bevindingen en tot de FML van 5 oktober 2012 komen. Het rapport is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
4.8.
Voorts heeft appellante in hoger beroep gesteld dat de psychische klachten die aanwezig waren in november 2012, ook al aanwezig waren op de datum in geding, 1 april 2012. Appellante heeft in beroep een brief van 24 april 2013 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige I.M. Drenth, werkzaam bij PsyQ, overgelegd waaruit blijft dat in november 2012 een crisisopname is overwogen doch niet heeft plaatsgevonden. In plaats daarvan is extra medicatie voorgeschreven. De rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat de brief van PsyQ in beginsel louter informatie geeft over de psychische toestand van appellante in november 2012 en niet over de datum in geding. De brief van de huisarts van 25 april 2013, waar appellant in dit verband op wijst, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een andere conclusie te komen over de belastbaarheid van appellante op 1 april 2012.
4.9.
Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overgewogen dat zij beroepsmatige zorg lijkt te hebben verleend, wat de rechtbank heeft afgeleid uit een telefoonrapport van de Svb. Ook indien tot uitgangspunt wordt genomen dat appellante geen arbeid heeft verricht, zoals zij stelt in reactie op deze overweging van de rechtbank, is in beroep onvoldoende naar voren gekomen op grond waarvan de Svb aanleiding had moeten zien om het advies van het Uwv niet te volgen.
4.10.
Niet is gebleken dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in onvoldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet overschat in de FML van 5 oktober 2012. Appellante moet in staat worden geacht in de voor haar geschikt bevonden functies een zodanig inkomen te verdienen dat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.11.
In hoger beroep zijn namens appellante geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend.
4.12.
Wat onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit op een toereikende motivering berust. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC