ECLI:NL:CRVB:2015:1859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-597 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering en oplegging van boete wegens niet tijdige informatieverstrekking door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 25 augustus 1995 een WAO-uitkering ontving, had zijn werkzaamheden bij een werkgever hervat zonder dit tijdig en volledig aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te melden. Hierdoor heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht gekort en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting en dat hij zowel objectief als subjectief verwijtbaar is. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv om de uitkering terug te vorderen en de boete op te leggen, onderschreven. Appellant had vanaf 11 september 2006 een aanzienlijk hoger bruto salaris ontvangen, wat hij had moeten melden. De rechtbank oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op de hoogte van zijn WAO-uitkering.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en betoogde dat zijn netto loon gelijk was gebleven, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de boete terecht was opgelegd. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/597 WAO, 13/601 WAO
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 januari 2013, 12/315, 12/316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Alta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 25 augustus 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving appellant op enig moment inkomsten voor het verrichten van werkzaamheden gedurende acht à tien uren per week bij [naam werkgever] ([werkgever]). Deze inkomsten hebben in de jaren 2004, 2005 en de eerste helft van 2006 niet geleid tot een aanpassing van zijn WAO-uitkering. Medio 2006 is appellant minder uren (vijf) gaan werken wegens ziekte, hetgeen hij aan het Uwv heeft doorgegeven. Op 11 september 2006 heeft appellant zijn werkzaamheden bij [werkgever] weer hervat voor tien uren per week. Hiermee is het Uwv pas op 19 oktober 2011 bekend geworden.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het Uwv, gelet op zijn met ingang van
11 september 2006 genoten inkomsten uit arbeid, gesteld dat appellant, met toepassing van artikel 44 van de WAO eigenlijk ingedeeld zou moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Tevens heeft het Uwv de hierdoor over de periode van 11 september 2006 tot en met 7 november 2010 onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering van € 20.596,05 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd ter hoogte van € 1.863,72 vanwege schending van de inlichtingenplicht.
1.4.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluiten van 12 april 2012 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank hiertoe als volgt overwogen.
2.1.
Wat betreft de terugvordering heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant hem niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd over zijn werkhervatting. Dat appellant hiervan telefonisch melding heeft gemaakt, is niet komen vast te staan. Het kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat de inkomsten van invloed konden zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Dat appellant uitgaande van zijn onveranderde netto uurloon meende dat de hoogte van zijn uitkering niet zou veranderen door de hervatting van zijn werkzaamheden, volgt de rechtbank niet omdat het Uwv deze berekeningen altijd uitvoert aan de hand van bruto bedragen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.2.
De boete is terecht opgelegd. Appellant heeft niet voldaan aan zijn mededelingsplicht van inkomsten uit arbeid, hetgeen een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting is. Voor het ontbreken van verwijtbaarheid heeft de rechtbank geen gronden gezien. Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie zijn gronden in beroep herhaald. In de kern heeft appellant betoogd dat het netto loon, dat hij ontving voor zijn werkzaamheden bij [werkgever] met ingang 11 september 2006, altijd gelijk is gebleven aan het netto loon dat hij voor medio 2006 bij [werkgever] verdiende. Slechts het bruto loon fluctueerde vanwege verschillen in belastingen en premies in de loop der jaren. Omdat zijn inkomsten voor medio 2006 niet leidden tot wijziging van zijn WAO-uitkering, mocht hij erop vertrouwen dat zijn inkomsten nadien evenmin tot wijziging van zijn uitkering zouden leiden. Appellant acht de terugvordering met terugwerkende kracht daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de onderdelen 3.3, 4.3, 5.3 en 6.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet (langer) in geschil is dat appellant in de periode van 11 september 2006 tot en met
7 november 2010 inkomsten heeft genoten, waardoor zijn WAO-uitkering uitbetaald had moeten worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% in plaats van 80 tot 100%. De vraag moet worden beantwoord of het Uwv terecht de betaling van de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht heeft gekort, omdat appellant hem niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd en in het verlengde daarvan of het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, en de uitgebreide overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO in beginsel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Dit laat evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband is van belang dat het Uwv een bestendige gedragslijn hanteert die er op neerkomt dat in deze situatie de Richtlijnen “redelijkerwijs duidelijk” moeten worden gevolgd (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717).
4.5.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij met ingang van 11 september 2006 teveel inkomsten ontving naast zijn WAO-uitkering. Appellant ging immers met ingang van 11 september 2006 weer tien uren werken in plaats van vijf uren. De omstandigheid dat hij voordien met een zelfde netto loon niet werd gekort op zijn uitkering, maakt dit oordeel niet anders. Bij de toepassing van artikel 44 van de WAO gaat het Uwv immers uit van het bruto inkomen. Bovendien, zoals het Uwv onbetwist heeft betoogd, is de hoogte van de inkomsten van appellant in vergelijking met 2005 niet ongewijzigd gebleven. Appellant heeft vanaf 11 september 2006 een aanzienlijk hoger bruto salaris ontvangen, hetgeen ook geldt voor het netto loon dat hij ontving. Dit inkomen had appellant moeten melden aan het Uwv, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat hij telefonisch wel melding heeft gedaan aan het Uwv, is niet komen vast te staan. Appellant heeft ter zitting ook toegegeven dat hij hiervan geen bewijs heeft.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellant ter zake van het niet melden van zijn inkomsten aan het Uwv zowel objectief als subjectief een verwijt te maken valt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv appellant een boete diende op te leggen. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK