In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het CIZ met betrekking tot de indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant, die in 1987 is geboren en na twee auto-ongelukken in 2009 met een whiplash kampt, heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor zorg. Het CIZ heeft hem voor een bepaalde periode geïndiceerd voor persoonlijke verzorging en begeleiding, maar appellant is van mening dat hij recht heeft op meer zorguren. Het CIZ heeft later de indicatieperiode beperkt tot 16 november 2011, omdat zij van mening is dat appellant nog behandelmogelijkheden heeft die bekostigd kunnen worden uit de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het CIZ terecht heeft vastgesteld dat er voor appellant nog behandelmogelijkheden zijn die onder de Zvw vallen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uitbehandeld is voor de Zvw. De Raad wijst erop dat de indicatie voor zorg op grond van de AWBZ niet van toepassing is als er behandelmogelijkheden zijn die onder de Zvw vallen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.