ECLI:NL:CRVB:2015:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-5900 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding bezwaar en de omvang van het geding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de kostenvergoeding in bezwaar en de vraag of de rechtbank de gronden van betrokkene, ingediend na afloop van de beroepstermijn, ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken. Betrokkene, een werknemer die sinds 2003 een uitkering op grond van de WAO ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv waarin zijn uitkering niet werd verhoogd ondanks een melding van verslechterde gezondheid. Het Uwv had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna betrokkene in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de gronden van betrokkene, die na de beroepstermijn waren ingediend, toch in de beoordeling moesten worden betrokken, wat het Uwv betwistte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht door deze gronden te betrekken. De Raad benadrukte dat de besluitvorming inzake de kostenvergoeding onlosmakelijk deel uitmaakt van het bestreden besluit en dat de beroepstermijn daarop niet afzonderlijk kan worden toegepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het Uwv slaagde, vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5900 WAO
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 september 2013, 12/4450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, Uwv (appellant)
[Betrokkene] [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Ermers. Namens betrokkene is A. de Lege verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De heer [naam werknemer] (werknemer) is als jeugdbeschermer werkzaam bij betrokkene. Hij ontvangt sinds 10 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die met ingang van 12 maart 2007 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Op 27 oktober 2010 heeft werknemer bij appellant melding gedaan van verslechterde gezondheid met ingang van 29 juli 2010 en met betrekking tot twee eerdere perioden.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft appellant werknemer betreffende de eerstgenoemde melding te kennen gegeven dat zijn uitkering niet verandert, omdat er geen sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid uit eenzelfde ziekteoorzaak als die ter zake waarvan hij al uitkering geniet. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 17 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 16 september 2012.
1.4.
In het bestreden besluit heeft appellant betrokkene voorts meegedeeld dat er met betrekking tot de twee eerdere perioden wel sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ter zake van dezelfde ziekteoorzaak, zodat over deze perioden na een wachttijd van vier weken wel een ophoging van de uitkering zal plaatsvinden.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt bij appellant, waarna appellant het bezwaarschrift aan de rechtbank heeft doorgezonden om als beroepschrift te worden behandeld. Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten, omdat het bezwaar met betrekking tot de twee andere amberaanvragen volgens betrokkene wel gegrond is verklaard.
2.2.
Ter verweer heeft appellant te kennen gegeven dat de mededeling over de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer in de twee eerdere perioden als een primair besluit moet worden aangemerkt waartegen bezwaar open staat. Voor zover appellant heeft kunnen nagaan heeft betrokkene van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en is appellant om die reden niet gehouden aan betrokkene de door haar in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
2.3.
Bij brief van 9 november 2012, door de rechtbank ontvangen op 12 november 2012, heeft betrokkene een aanvullend beroepschrift ingediend, waarbij zij zich - kort gezegd - op het standpunt heeft gesteld dat appellant voor de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juli 2010 ten onrechte geen toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak heeft aangenomen.
2.4.
Bij brief van 19 november 2012 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene met haar brief van 9 november 2012 te laat inhoudelijk beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant heeft daarbij aangetekend dat het oorspronkelijke beroepschrift zich alleen tegen de afwijzing van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar richtte.
2.5.
Desgevraagd door de rechtbank heeft appellant bij brief van 26 augustus 2013 te kennen gegeven in de uitspraak van de Raad van 23 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7777) geen aanleiding te zien voor het nemen van een ander standpunt.
2.6.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellant dat betrokkene met haar medische beroepsgrond buiten de omvang van het geding is getreden, faalt. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de in 2.5 vermelde uitspraak van de Raad, volgens welke de besluitvorming inzake de kostenvergoeding in bezwaar onlosmakelijk deel uitmaakt van de beslissing op bezwaar en dat de beroepstermijn daarop niet apart betrekking heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien daaromtrent in deze zaak anders te oordelen en heeft vervolgens inhoudelijk op de bij brief van betrokkene van 9 november 2012 ingediende inhoudelijke beroepsgrond beslist.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich haar beslissing de door betrokkene bij brief van 9 november 2012 ingediende gronden mede in de beoordeling te betrekken ten onrechte heeft gebaseerd op de in 2.5 genoemde uitspraak van de Raad. In die uitspraak gaat het om precies de omgekeerde situatie als in de nu te beoordelen hoger beroep. In het bestreden besluit is het bezwaar van betrokkene tegen het oordeel dat er sprake is van een zelfde ziekteoorzaak ongegrond verklaard en is in aansluiting daarop het verzoek om een vergoeding van de kosten afgewezen. In beroep heeft betrokkene aanvankelijk het eigenlijke punt van geschil niet bestreden, maar uitsluitend gronden naar voren gebracht tegen de weigering de kostenvergoeding toe te kennen. Appellant is van mening dat het eigenlijke punt van geschil een gepasseerd station is. De gronden tegen het eigenlijke punt van geschil zijn pas geruime tijd na de beroepstermijn ingediend, zodat deze gronden buiten de beoordeling zouden moeten blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerder genoemde uitspraak van 23 februari 2012 heeft de Raad in een geval waarin tijdig bezwaar was gemaakt, maar pas na afloop van de bezwaartermijn een verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten was ingediend, geoordeeld dat niet met succes kan worden betoogd dat deze grond te laat is aangevoerd. De besluitvorming inzake de gevraagde kostenvergoeding maakt onlosmakelijk deel uit van het bestreden besluit zoals dat tijdig in beroep is aangevochten. Met betrekking tot dit aspect kan niet afzonderlijk de beroepstermijn worden tegengeworpen.
4.2.
Deze rechtspraak duidt op het accessoire karakter van de besluitvorming over de bezwaarkosten, in die zin dat een beslissing over de kosten in bezwaar niet denkbaar is zonder dat eerst een beslissing over het eigenlijke geschilpunt is genomen.
4.3.
Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij het beroep van betrokkene sprake was van de omgekeerde situatie, waarbij los van het eigenlijke geschilpunt om een veroordeling van appellant in de bezwaarkosten is verzocht en de gronden die het eigenlijke geschilpunt tussen partijen markeren pas nadien, na afloop van de beroepstermijn, zijn ingediend. Dit betekent dat de rechtbank de door betrokkene bij brief van 9 november 2012 ingediende gronden ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en - doende wat de rechtbank zou behoren te doen - dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van J. R. Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Ravenstein

NK